31875 |
freesmachine |
toupie:
tupi (Q071p Diepenbeek)
|
Machine, bestaande uit een metalen frame waarop een verticale as is aangebracht die voorzien is van een aantal beiteltjes. Met de freesmachine kunnen inkervingen in het hout worden aangebracht. Ze wordt ook gebruikt om bepaalde profielen in het hout aan te brengen en is dan vaak de vervanger van de profielschaven. Zie ook afb. 56. [N 53, 86a; monogr.]
II-12
|
24315 |
fret |
fret:
frèt (Q071p Diepenbeek)
|
fret: Hoe noemt u in uw dialect het marterachtige roofdier waarmee men jaagt op konijnen (het is de tamme albinovorm van de bunzing)? [N100 (1997)]
III-4-2
|
20586 |
fruit bewaren |
laten liggen voor te mouten:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m, 38-51
loͅtə legən voͅr te mōͅi̯tən (Q071p Diepenbeek),
mouten:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m, 38-51
mōͅētən (Q071p Diepenbeek),
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m, 38-51 (ô = fr. horlôge en e = zeer kort)
môëten (Q071p Diepenbeek)
|
leggen de kinderen fruit te rijpen in verborgen hoekjes; hoe noemen zij dat: meuken of iets dergelijks? [ZND 01u (1924)]
III-2-3
|
20494 |
fruit eten |
frakken:
frakke (Q071p Diepenbeek)
|
eten (gulzig fruit - )
III-2-3
|
24443 |
fruitworm |
made:
mōͅ (Q071p Diepenbeek)
|
worm die in een appel huist [pieremenneke] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
19727 |
fuchsia |
belletje:
belleke (Q071p Diepenbeek),
belletjesbloem:
bellekesblóm (Q071p Diepenbeek),
belletjesboom:
-
’beləkəs’bo.m (Q071p Diepenbeek),
bosilletje:
bosilleke (Q071p Diepenbeek)
|
fuchsia [DC 57 (1982)], [DC 60a (1985)]
III-2-1
|
30053 |
funderingssleuven uitsteken |
fondamenten graven:
fonǝmɛntǝ groavǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Gleuven uitsteken langs de vier wanden op de bodem van de uitgegraven kelderruimte. In de sleuven worden later de fundamenten geplaatst. Zie voor het woordtype 'gescheuten' (Q 194) ook RhWb dl. VII, k. 962, s.v. 'Geschäu': ø̄das Mauerwerk aus Bruchsteinen an der Erde, auf dem die Balkenlage des Fachwerkhauses ruht.ø̄ [N 30, 25a; monogr.]
II-9
|
19094 |
futloze jongen |
fola:
da’s ne fola (Q071p Diepenbeek),
kalf:
ə kalf (Q071p Diepenbeek),
lorejas:
da’s ne lorejas (Q071p Diepenbeek),
lummel:
da’s ne lummel (Q071p Diepenbeek),
pummel:
da’s ne pummel (Q071p Diepenbeek),
da’s nə pymel (Q071p Diepenbeek)
|
Dat is een lummel (futloze kerel). [ZND 37 (1941)]
III-1-4
|
17807 |
gaan |
gaan:
gòën (Q071p Diepenbeek)
|
gaan [ZND m]
III-1-2
|
18345 |
gaatje voor de schoenveter |
maal:
WNT: maal (V), verg. Maal (IV). Teeken om het einde van iets aan te duiden.
mojl (Q071p Diepenbeek),
rijgkot:
rechkoeter (Q071p Diepenbeek)
|
gaatjes in de schoen waardoor de veter wordt geregen [riegaater] [N 24 (1964)]
III-1-3
|