18916 |
gedwee |
braaf:
NB. Mar.: waarom gewillig (= bereidwillig =doet het gráág!) en gedwee gesplitst?: waarom dit bij gedwee??
ə brā keͅint (Q071p Diepenbeek),
ook materiaal 23, 69; znd 35, 49
brā (Q071p Diepenbeek),
ook materiaal znd 23, 69; znd 35, 49
brā (Q071p Diepenbeek),
gewillig:
NB. Mar.: waarom gewillig (= bereidwillig =doet het gráág!) en gedwee gesplitst?: waarom dit bij gedwee??
e gewillig kiŋt (Q071p Diepenbeek),
ə gəweləch keͅint (Q071p Diepenbeek),
ook materiaal 23, 69; znd 35, 49
gəweͅləx (Q071p Diepenbeek),
ook materiaal znd 23, 69; znd 35, 49
gewillig (Q071p Diepenbeek)
|
Een gewillig (gedwee) kind. [ZND 35 (1941)] || gedwee [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
24150 |
geelgors |
korenvos:
korevos (Q071p Diepenbeek),
Frings
kōərəvoͅs (Q071p Diepenbeek)
|
geelgors || geelgors (16,5 bruine stuit; man heeft meer of minder geel aan kop en borst; hele jaar overal buiten stad en dorp te zien; ook veel op trek; bekraste eitjes; roep [tsp]; zang eenvoudig [ti-ti-ti-ti-...du]; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18098 |
geelzucht |
geel verf:
geejl vɛrf (Q071p Diepenbeek),
gēəl verf (Q071p Diepenbeek),
geelziekte:
də giēəl zekdən (Q071p Diepenbeek)
|
de geelzucht (ziekte waarbij de huid en ook het wit van de ogen geel wordt) [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
21586 |
geen ... waard |
geen aardbeer waard:
obber=aardbezie
gen oͅbbər woͅt (Q071p Diepenbeek),
geen cent waard:
gen seͅnt wjōrt (Q071p Diepenbeek),
geͅin sänt wjāt (Q071p Diepenbeek),
geen vets waard:
gein vëts wjāt (Q071p Diepenbeek)
|
Hoe zegt men van iets dat geen waarde heeft? (dat is geen ... waard). [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
19280 |
geen rust hebben |
geen rust hebben:
hei het gein rust (Q071p Diepenbeek),
hiēə heͅt gēͅin rø͂ͅis (Q071p Diepenbeek),
rust noch vrede hebben:
he het rus nach vree (Q071p Diepenbeek)
|
hij heeft geen rust [ZND 42 (1943)]
III-1-4
|
29054 |
geer |
geer:
gir (Q071p Diepenbeek),
gīr (Q071p Diepenbeek)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
32746 |
geerakker |
kortvoor:
kǫt˲vōr (Q071p Diepenbeek),
kortvoren:
kǫt˲vōrǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|
17834 |
geeuwen |
gapen:
gaopen (Q071p Diepenbeek),
gōəpən (Q071p Diepenbeek),
gōͅpən (Q071p Diepenbeek)
|
geeuwen (als men slaperig is) [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
30776 |
gegolfd glas |
geribbeld glas:
gǝrebǝlt ˲glǭs (Q071p Diepenbeek)
|
Gegoten of geperst ondoorzichtig vensterglas met evenwijdig lopende ribben dat wordt gebruikt voor dakbedekking, deurpanelen, etc. [N 67, 89e]
II-9
|
33705 |
gegraven waterloop |
gracht:
graxt (Q071p Diepenbeek),
grāx (Q071p Diepenbeek),
hol:
hǭl (Q071p Diepenbeek),
zouw:
zǫu̯w (Q071p Diepenbeek),
zǭu̯w (Q071p Diepenbeek)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|