32614 |
gierkar |
zeikkar:
[zeik]kɛ̄r (Q071p Diepenbeek)
|
De gierkar wordt gebruikt om gier naar het land te brengen. Op de kar bevindt zich een ton of bak met gier. Onder gierkar wordt ook wel verstaan het geheel van kar en ton. Kar en ton werden als één geheel gezien. Dit kan heel wel gelden voor meer plaatsen dan in dit lemma op grond van het materiaal aangegeven kon worden. Ook het omgekeerde doet zich voor, nl. dat benamingen die op ton of vat wijzen op de combinatie van kar en ton van toepassing zijn. Daarvoor zie men het volgende lemma. [N 17, 8 + 9a; N M, 9b; N 11A, 56a, + 57; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
32606 |
gierpomp |
zeikpomp:
[zeik]po.mp (Q071p Diepenbeek)
|
Met de termen in dit lemma wordt de pomp bedoeld, waarmee men de gier uit de gierput of -kelder oppompt. Dat was aanvankelijk een cilindervormige pomp met zuiger en slot, maar kan (zie kattekop) later ook een pomp van een ander type zijn geweest. De term gierpomp is later overgegaan op de door een motor aangedreven centrifugaalpomp. Voor de plaatselijke uitspraak van het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma gier c.a., resp. mest. [JG 1a + 1b; N 18, 121; N 11A, 49a; monogr.]
I-1
|
32612 |
gierroerder |
roerstek:
rȳrstɛk (Q071p Diepenbeek),
stemper:
stɛ.mpǝr (Q071p Diepenbeek)
|
Lange stok, met of zonder dwarsplankje aan het ondereinde, waarmee men het bezinksel van de gier in de gierkelder oproert. Woorden als sliet, staak, geerd, stek e.d. zijn als zodanig geen specifieke benamingen voor de gierroerder: zij geven veeleer de aard van het als gierroerder dienende voorwerp aan. Voorzover niet bedoeld als term voor de gierroeder in zijn geheel, zou het woord gierplank kunnen wijzen op het dwarsplankje onder aan de stok. [JG 1a + 1b add.; N 11A, 59a]
I-1
|
32609 |
gierschep, gieremmer |
scheppan:
šø̜ppan (Q071p Diepenbeek)
|
Vroeger, toen men nog geen gierpomp had, moest men de gier uit de put ophalen met behulp van een of twee emmers aan een touw of aan een puthaak. Gewoonlijk werkte men met zijn tweeën: terwijl de een de inhoud van een emmer in de gierton goot, putte de ander een nieuwe emmer vol. Voor het putten van gier had men echter ook een speciale schep met een steel eraan. Later gebruikte men deze schep vooral voor het leegmaken van de beerput. Verder bediende men zich van de gierschep, als in perioden van droogte de bovenkant van de mesthoop met gier of mestwater bevochtigd moest worden. Maar dat deed men ook wel met een (oude) veevoederschep of iets dergelijks. [N 11, 28 add.; N 11A, 47a + 47b + 48a; N 18, 6 + 9a + 20 + 120 add.; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
32350 |
gierton |
zeikstuk:
[zeik]stø̜k (Q071p Diepenbeek),
zeikton:
[zeik]ton (Q071p Diepenbeek),
wat de volgende plaatsen betreft zijn de varianten van dit type te vinden onder A hierboven
[zeikton] (Q071p Diepenbeek)
|
De gierton wordt gebruikt om gier naar het land te vervoeren. De oude houten gierton met ijzeren banden rondom was vaak een afgedankte bierton of wijnvat. Zij kon enkele honderden liters bevatten. Soms duiden de benamingen met vat op een grotere inhoud dan de benamingen met ton, maar dat is lang niet altijd het geval. Met Afb. 9. gierton e.d. wordt vaak het door kar en ton gevormde geheel bedoeld. Zie daarom ook het vorige lemma. Een voorloper van de gierton was de houten en open gierbak (b.) het langst in gebruik bij keuterboeren en in weidegebieden. Een apart onderdeel (C.) vormen de benamingen voor de kleinere ton gebruikt voor het vervoer van gier op kleine schaal, in het bijzonder van de inhoud van de beerput. Een dergelijke ton werd vaak onder het deksel van het toilet geplaatst. Als zij vol was, werd zij naar tuin, veld of weide gedragen en daar geledigd. Ook werd zij wel op een kruiwagen vervoerd. Gedragen werd de ton aan twee hengsels, met een stok dwars over de ton of twee stokken evenwijdig langs de zijkanten. [N 11, 21 + 28 add.; N 11A, 53a + 54a + 55 + 58a + 58b; N 17, 9a add. + 9b; N 18, 122 + 124; N M, 9a; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
24155 |
gierzwaluw |
gierzwaluw:
gierzwaluw (gew.uitspr.) (Q071p Diepenbeek),
torenzwalver:
Frings
tōnzweͅləvər (Q071p Diepenbeek)
|
gierzwaluw || gierzwaluw (16,5 zwartbruin; sikkelvleugels; broedt in muurgaten en onder dakpannen; veel in de stad; druktemaker; roep luid [wieieie, wieieie] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
25141 |
gieten, hard regenen |
gatsen:
gats⁄n (Q071p Diepenbeek),
gieten:
gīeten (Q071p Diepenbeek),
git, goët, gegoëten
giten (Q071p Diepenbeek),
goët, gegoëten
gieëten (Q071p Diepenbeek),
jie gieh, ha goëh, gegoëten
gieten (Q071p Diepenbeek),
ps. de e staat wat hoger geschreven; boven deze e staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken/om te spellen.
gīeten (Q071p Diepenbeek),
zjeeue git, hjeë gooët, gegoëten
gieten (Q071p Diepenbeek),
kladderen:
kledder⁄n (Q071p Diepenbeek),
plassen:
plassen (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
splutten:
het wetter splut out de buis
splut (Q071p Diepenbeek),
spuiten:
speutən (Q071p Diepenbeek)
|
gieten, gutsen [ZND 25 (1937)] || gutsen [ZND 24 (1937)] || gutsen, hard regenen || hard regenen [ZND 33 (1940)] || overvloedig, in stromen neervloeiend, gezegd van vloeistoffen [spetten, gutsen, golven, garzelen, plenzen] [N 91 (1982)] || regenen
III-4-4
|
19688 |
gieter |
gieter:
gītǝr (Q071p Diepenbeek)
|
Werktuig dat wordt gebruikt bij het blussen van kleine hoeveelheden kalk, het bereiden van mortel, het bevochtigen van metselstenen etc. [N 30, 23a; monogr.]
II-9
|
24671 |
giftige paddestoel |
vergiftigde paddestoel:
vərgīēftigdə sjàmpəljòng (Q071p Diepenbeek)
|
paddestoel, Een vergiftigde ~ in het algemeen (duivelskaas). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
22788 |
gilde |
gilde:
gilde (Q071p Diepenbeek),
st jeuresgelden
gelden (Q071p Diepenbeek),
kamer:
st jeriskoomer
kōmer (Q071p Diepenbeek)
|
Een gilde. [ZND 35 (1941)]
III-3-2
|