19103 |
guit, schalk |
kapoen:
kapoen (Q071p Diepenbeek)
|
guit (grappenmaker) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
21331 |
gulden |
gulden:
guijldən (Q071p Diepenbeek),
gøllen (Q071p Diepenbeek),
gə[j}ld[ə}n (Q071p Diepenbeek)
|
gulden [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
23267 |
gulden mis |
gulden mis:
də gəjlə meͅis (Q071p Diepenbeek),
guijlemɛjs (Q071p Diepenbeek),
guldenmis (Q071p Diepenbeek),
gøllemis (Q071p Diepenbeek)
|
De mis op quatertemperwoensdag van de Advent, guldenmis, noodmis [julde maes]. [N 96C (1989)] || Gulden mis (op Quatertemper woensdag in de advent). [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
18541 |
gulp van een broek |
boksengaar:
boksəgōͅr (Q071p Diepenbeek),
gaar:
gaor (Q071p Diepenbeek)
|
gulp || gulp, met knoopjes te sluiten voorsplit [rötsj, fluitje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
19075 |
gunnen |
afslaan:
ps. omgespeld volgens Frings.
zə goͅut ōͅfgəslōͅgən (Q071p Diepenbeek),
ps. omgespeld volgens Grootaers.
ōͅfxəslōͅgə (Q071p Diepenbeek),
gunnen:
onnen (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
onn’n (Q071p Diepenbeek)
|
Ge moet hem dat geluk gunnen [ZND 24 (1937)] || gunnen || Ik zal u ook iets gunnen [ZND 24 (1937)] || ze wordt gegund, i.v.m. de openbare verkoping van b.v. een boerderij [de boerderij gaat af?] [N 21 (1963)]
III-1-4, III-3-1
|
34065 |
guste koe |
kwee:
kwęi̯ (Q071p Diepenbeek)
|
Jong rund dat maar niet voor de eerste keer drachtig te krijgen is. [N 3A, 24]
I-11
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
ijskillig:
èèskillig (Q071p Diepenbeek),
killig (weer):
killig (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
zuur (weer):
zuur (Q071p Diepenbeek),
zūr wĭiər (Q071p Diepenbeek),
zoer
zūr (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek)
|
guur, kil || huiverig, koud, guur weer [grellig, zoer, locht, schrauw] [N 22 (1963)] || kil [ZND 27 (1938)] || kil weer [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
29733 |
haag |
haag:
hǭx (Q071p Diepenbeek)
|
Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.]
I-8
|
24532 |
haagappel |
beertje:
zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd
bĕrkes (Q071p Diepenbeek),
haagbeer:
zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd
haogbēren (Q071p Diepenbeek)
|
haagappel, kleine steenvrucht vd haag- of meidoorn [ZND 24 (1937)]
III-4-3
|
24606 |
haagbeuk |
haagbeuk:
[ho.6gbyk*]
haogbuk (Q071p Diepenbeek),
janten:
jānten (Q071p Diepenbeek),
jantenhaag:
jāntehōͅg (Q071p Diepenbeek),
jantenplant:
jānteplānten (Q071p Diepenbeek),
kievererhaag:
ook onduidelijk voor de ficheerder
kiēəvərərø͂ͅəx (?) (Q071p Diepenbeek),
vleugelhout:
[vlø.g6lho.t]
vleugelhoot (Q071p Diepenbeek)
|
haagbeuk (Carpinus betulus) [DC 69 (1994)] || haagbeuk (carpinus betulus) [ZND 35 (1941)]
III-4-3
|