e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
guit, schalk kapoen: kapoen (Diepenbeek) guit (grappenmaker) [ZND 01 (1922)] III-1-4
gulden gulden: guijldən (Diepenbeek), gøllen (Diepenbeek), gə[j}ld[ə}n (Diepenbeek) gulden [ZND 35 (1941)] III-3-1
gulden mis gulden mis: də gəjlə meͅis (Diepenbeek), guijlemɛjs (Diepenbeek), guldenmis (Diepenbeek), gøllemis (Diepenbeek) De mis op quatertemperwoensdag van de Advent, guldenmis, noodmis [julde maes]. [N 96C (1989)] || Gulden mis (op Quatertemper woensdag in de advent). [ZND 35 (1941)] III-3-3
gulp van een broek boksengaar: boksəgōͅr (Diepenbeek), gaar: gaor (Diepenbeek) gulp || gulp, met knoopjes te sluiten voorsplit [rötsj, fluitje] [N 23 (1964)] III-1-3
gunnen afslaan: ps. omgespeld volgens Frings.  zə goͅut ōͅfgəslōͅgən (Diepenbeek), ps. omgespeld volgens Grootaers.  ōͅfxəslōͅgə (Diepenbeek), gunnen: onnen (Diepenbeek, ... ), onn’n (Diepenbeek) Ge moet hem dat geluk gunnen [ZND 24 (1937)] || gunnen || Ik zal u ook iets gunnen [ZND 24 (1937)] || ze wordt gegund, i.v.m. de openbare verkoping van b.v. een boerderij [de boerderij gaat af?] [N 21 (1963)] III-1-4, III-3-1
guste koe kwee: kwęi̯ (Diepenbeek) Jong rund dat maar niet voor de eerste keer drachtig te krijgen is. [N 3A, 24] I-11
guur, kil en schraal weer ijskillig: èèskillig (Diepenbeek), killig (weer): killig (Diepenbeek, ... ), zuur (weer): zuur (Diepenbeek), zūr wĭiər (Diepenbeek), zoer  zūr (Diepenbeek, ... ) guur, kil || huiverig, koud, guur weer [grellig, zoer, locht, schrauw] [N 22 (1963)] || kil [ZND 27 (1938)] || kil weer [ZND 27 (1938)] III-4-4
haag haag: hǭx (Diepenbeek) Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.] I-8
haagappel beertje: zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd  bĕrkes (Diepenbeek), haagbeer: zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd  haogbēren (Diepenbeek) haagappel, kleine steenvrucht vd haag- of meidoorn [ZND 24 (1937)] III-4-3
haagbeuk haagbeuk: [ho.6gbyk*]  haogbuk (Diepenbeek), janten: jānten (Diepenbeek), jantenhaag: jāntehōͅg (Diepenbeek), jantenplant: jānteplānten (Diepenbeek), kievererhaag: ook onduidelijk voor de ficheerder  kiēəvərərø͂ͅəx (?) (Diepenbeek), vleugelhout: [vlø.g6lho.t]  vleugelhoot (Diepenbeek) haagbeuk (Carpinus betulus) [DC 69 (1994)] || haagbeuk (carpinus betulus) [ZND 35 (1941)] III-4-3