19654 |
hoofdkussen |
hoofdkussen:
høͅi̯tkøͅi̯sən (Q071p Diepenbeek),
kopkussen:
koͅpkøͅi̯sən (Q071p Diepenbeek),
kussen:
køͅi̯sən (Q071p Diepenbeek)
|
hoofdkussen [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
24344 |
hoofdluis |
luis:
louës (Q071p Diepenbeek),
lōͅwəs (Q071p Diepenbeek),
løi̯s (Q071p Diepenbeek),
mensenluis:
mensəlōͅwəs (Q071p Diepenbeek)
|
hoofdluis [N 26 (1964)] || luis [Willems (1885)] || luis (znw enk) [N 26 (1964)] || luis (znw mv) [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18059 |
hoofdpijn |
hoofdpijn:
høitpijn (Q071p Diepenbeek),
həitpēͅin (Q071p Diepenbeek),
koppijn:
kopēͅin (Q071p Diepenbeek),
koppijn (Q071p Diepenbeek),
koͅppijn (Q071p Diepenbeek)
|
ik heb hoofdpijn [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
33932 |
hoofdstel |
kopstuk:
kǫpstø̜k (Q071p Diepenbeek)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|
23248 |
hoog tijd |
hoog tijd:
hoegtēͅt (Q071p Diepenbeek),
huxtēͅt (Q071p Diepenbeek)
|
Het is hoogtijd (dat we gaan). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
23210 |
hoogdag |
hoogdag:
dōə zEn vīr huchdōͅch (Q071p Diepenbeek),
hoegdoag (Q071p Diepenbeek),
hoogtijd:
do zeͅn vier hoegtēͅ (Q071p Diepenbeek)
|
Een hoge kerkelijke feestdag [hoogdag, hoogtijd]. [N 96C (1989)] || Zeg in dialect: Er zijn vier hoogdagen (grote feestdagen). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
34161 |
hoogdrachtig |
vol:
vǫl (Q071p Diepenbeek)
|
Duidelijk drachtig. [N 3A, 34]
I-11
|
34563 |
hoogkar |
korenkar:
konkęǝr (Q071p Diepenbeek)
|
In dit lemma wordt het lemma hooikar in WLD I.3 herhaald en aangevuld. Daar zijn ook de verschillende types behandeld met foto''s en is er een kaart met de verspreiding van de meest courante woordtypes. Behalve voor de hooioogst werd deze kar echter ook voor de graanoogst gebruikt. Aanvullende semantische informatie geeft de zegsman uit Q 15: "Met een lange kar werd bedoeld een kar waaraan de zg. voorboom en de zg. brak uit één stuk bestonden. Bij het inkorten van omgehakte boomstammen werd reeds rekening gehouden met het eventueel maken van een lange kar. Die lengte moest minimaal 5,20 m zijn. De breedte der burries van lange karren verschilde niet veel. De maat tussen de voorbomen was ± 90 cm. Hier kon men niet veel van afwijken in verband met de breedte van het paard. Soms werd om iets bredere laadruimte te verkrijgen tegen de zijkanten van het achterste gedeelte der burries aan de buitenzijde een houten balk geschroefd. De bak van de lange kar was afneembaar en in plaats daarvan werd voor het binnenhalen van de oogst het z.g. oogstgetuig geplaatst. Zodoende werd de laadruimte vergroot." [N 17, 15; N G, 51, 54a; A 42, 6a-b]
I-13
|
23277 |
hoogmis |
hoogmis:
de hoomeis (Q071p Diepenbeek),
de humeͅis (Q071p Diepenbeek),
də humiis (Q071p Diepenbeek),
hoegmès (Q071p Diepenbeek),
hugmis (Q071p Diepenbeek)
|
De hoogmis [hoeëmès, hoegmès, hómmes?]. [N 96B (1989)] || Hoe heet de gezongen mis van de zondag? [ZND 38 (1942)] || hoogmis [RND]
III-3-3
|
26374 |
hoogsel |
hoogsel:
hyxsǝl (Q071p Diepenbeek),
høxsǝl (Q071p Diepenbeek),
hoogsels:
hȳxsǝls (Q071p Diepenbeek),
verhoogsels:
vǝrhȳxsǝls (Q071p Diepenbeek)
|
Een of meer op de sluisdeur bevestigde planken, waarmee het waterpeil verhoogd kan worden. Wettelijk toegestaan waren vaste hoogsels, die met scharnieren op de sluis waren aangebracht en die voor gebruik omgeklapt dienden te worden. Deze werden echter niet veel gebruikt, omdat het werken ermee omslachtig was. Meestal gebruikten de molenaars losse hoogsels, planken die even breed waren als de sluisdeur. Zij konden bovenop de sluisdeuren geplaatst worden. Losse hoogsels waren verboden, omdat men er het water tot boven het peilmerk mee kon laten stijgen. Hoogsels werden vooral op de bovenlopen van de beken toegepast, omdat men daar nog niet al te veel water tot zijn beschikking had. [Vds 53; Jan 50; Coe 42; Grof 71] || Onderzetstuk bestaande uit een paar stroringen dat onder de korf wordt geplaatst. Dit onderzetstuk of hoogsel plaatst men voor het geval de bijen de raten zo ver uitbouwen dat de korf te klein wordt. Dit hoogsel gebruikt men alleen in de korfteelt. Men kan het onderverdelen in een laag en hoog hoogsel. De hoge onderzetter heeft men vaak nodig wanneer een goed of sterk volk de korf bewoont. [N 63, 5c] || Rechtopstaande plank die op de zijwand bevestigd wordt om deze zijwand hoger te maken en zo de laadruimte te vergroten. Het woordtype steekhoogsel duidt een plank aan die boven op de zijleest gezet wordt als extra verhoging. [N 17, 34 + 40 + add; N 18, 99; N G, 60g; JG 1a; JG 1b; JG 2b; A 26, 1 + add, monogr.]
I-13, II-3, II-6
|