19097 |
huilen (van droefheid) |
grijnen:
green (Q071p Diepenbeek),
grēn (Q071p Diepenbeek),
grijnzen:
grinsde (Q071p Diepenbeek),
huilen:
huilde (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek,
Q071p Diepenbeek)
|
Hij huilde (weende, schreide) van droefheid [ZND 44 (1946)]
III-1-4
|
19693 |
huis, woning |
huis:
hōͅs (Q071p Diepenbeek),
hoͅu̯s (Q071p Diepenbeek)
|
huis [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
33642 |
huisakker |
veld:
vęjlt (Q071p Diepenbeek),
vɛlt (Q071p Diepenbeek)
|
Aan het erf grenzende akkergrond. [N 5AøIIŋ, 76d en 76e; N 6, 33a; A 10, 3 en 4; JG 1b, add.; L 19b, 1a; monogr.]
I-8
|
19673 |
huishouden |
huishouden:
hoashage (Q071p Diepenbeek),
hōͅshāgən (Q071p Diepenbeek),
hōͅəshāgən (Q071p Diepenbeek),
høͅi̯shaən (Q071p Diepenbeek)
|
huishouden || Wat een armzalig huishouden [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
24172 |
huismus, mus |
huismus:
houwsmeus (Q071p Diepenbeek),
Frings
hōͅəsmøͅi̯s (Q071p Diepenbeek),
mus:
moissen mv. (Q071p Diepenbeek),
mŭs (Q071p Diepenbeek)
|
huismus || huismus (14,5 overal bij de mensen door ieder gekend; wijfje geheel bruin [N 09 (1961)] || mus [Willems (1885)], [ZND 43 (1943)]
III-4-1
|
24389 |
huisvlieg, vlieg |
vlieg:
vliĕg (Q071p Diepenbeek)
|
vlieg [Willems (1885)]
III-4-2
|
33609 |
huisweide |
groes:
grus (Q071p Diepenbeek)
|
I-7
|
24173 |
huiszwaluw |
herenzwalver:
Frings
hirəzweͅləvər (Q071p Diepenbeek),
huiszwaluw:
eks
huiszwaluw (gew.uitspr.) (Q071p Diepenbeek)
|
huiszwaluw || huiszwaluw (12,5 helemaal wit van onder; witte stuit; kleinest buiten tegen een woning of kerk [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17997 |
huiveren |
rijderen:
rōrĕn (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
rōͅrən (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek)
|
Huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 21 (1936)] || huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 27 (1938)]
III-1-2
|
22405 |
hutselen |
rammelen:
rammelen (Q071p Diepenbeek)
|
schudden van het geld voordat men het opgooit [hutselen, uteren] [N 112 (2006)]
III-3-2
|