33934 |
keelketting, keelriem |
keelkettel:
kięl kętǝl (Q071p Diepenbeek),
keelriem:
kięlrim (Q071p Diepenbeek)
|
De ketting of riem die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en de twee uiteinden van de kopriem verbindt. [JG 1a; N 13, 26]
I-10
|
18070 |
keelpijn |
keelpijn:
kiilpɛ.in (Q071p Diepenbeek)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
33931 |
keelriem |
keelriem:
kięlrī.m (Q071p Diepenbeek)
|
Riem van de halster die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en aan weerszijden aan de kopriem bevestigd is. In plaats van een riem kan een halster ook een keelketting hebben. [JG 1a]
I-10
|
24180 |
keep |
keekvink:
Frings
kēͅk˃veͅŋk (Q071p Diepenbeek),
kweekvink:
kwèkvink (Q071p Diepenbeek)
|
keep || keep (14,5 man heeft oranje aan kop en borst, in het voorjaar zwarte kop en borst; vaak tussen vinken; alleen op trek en in winter; roep [wèèèèèk] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
einde:
ęi̯n (Q071p Diepenbeek),
hoofdpand:
høi̯tpa.nt (Q071p Diepenbeek),
kop:
kǫp (Q071p Diepenbeek)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
19926 |
keffen |
keffen:
keffen (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek)
|
keffen [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
22790 |
kegel |
kegel:
keigel (Q071p Diepenbeek)
|
Kegel. [Willems (1885)]
III-3-2
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
du junt nimɛ gəkiigəlt (Q071p Diepenbeek),
keigele (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
kēigele (Q071p Diepenbeek),
kĕigele (Q071p Diepenbeek)
|
met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND] || Zij zijn aan het kegelen. [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegelen:
keigelən (Q071p Diepenbeek),
kéigele (Q071p Diepenbeek),
kegels:
bɛdə kiigəls junt du nimɛ gəspiilt (Q071p Diepenbeek),
bɛdə kiigəls jynt du nimɛ gəspiilt (Q071p Diepenbeek),
keigels (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek,
Q071p Diepenbeek)
|
Er zijn negen kegels. [ZND 36 (1941)] || Kegel. [Willems (1885)] || met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|
20054 |
keizerskroon |
kroonpeljaan (?):
krōēnpəljòən (Q071p Diepenbeek),
-
krunpIlɛja.n (Q071p Diepenbeek)
|
keizerskroon [DC 60a (1985)] || Keizerskroon (fritillaria imperialis). De stengel draagt aan zijn top een krans van hangende bloemen, daarboven steekt een kuif van groene bladeren uit. De stengel is onderaan niet - en bovenaan dicht bebladerd; de bloemen zijn geel of oranjerood, bloemde [N 92 (1982)]
III-2-1
|