19664 |
kelder |
keller:
kaller (Q071p Diepenbeek),
kalər (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek)
|
kelder [RND], [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
23293 |
kelk |
kelk:
keilk (Q071p Diepenbeek)
|
De kelk, de misbeker [kelk, kelch, mèskelk?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23545 |
kelkdoekje |
kelkdoekje:
keilkdukske (Q071p Diepenbeek)
|
Het kelkdoekje [kelkduukske, -deukske, kelchduchsje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23546 |
kelklepeltje |
lepeltje:
leupelke (Q071p Diepenbeek)
|
Het kelklepeltje. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
28419 |
kempische kast |
kempische:
kempische (Q071p Diepenbeek)
|
Soort bijenkast. De Kempische bijenkast is een kast met bovenbehandeling. Ze bestaat uit een bodemplank die licht helt om het afvloeien van de vochtigheid te vergemakkelijken, en een toeslaande vliegplank aan de voorzijde van de bodem. Uit het midden van de bodem heeft men een kleine opening, de bodemverluchting, gezaagd voor de luchtverversing. Verder heeft de kast broedkamers met in elk twaalf ramen, twee of meer hoogsels of honingzolders waarin ook twaalf ramen hangen die echter kleiner zijn dan in de broedkamers. De kast heeft een plat dak met zink bekleed en van twee luchtgaten voorzien. Aan deze luchtgaten worden soms bijenuitlaten aangebracht waardoor de bijen, die gevangen blijven onder het dak, kunnen ontsnappen. Een koninginnerooster of moederplaat scheidt de broedkamer van de honingzolder af. Twee afsluitingsplanken laten de imker toe de broedkamer naar willekeur te vergroten of te verkleinen (Lhoest, pag. 83). Deze kast is in de Kempen zeer verspreid. [N 63, 9]
II-6
|
28769 |
keper |
visgraat:
vęjsxrǭt (Q071p Diepenbeek)
|
Weefsel met keperbinding. [N 62, 75f; N 59, 201; N 62, 89a]
II-7
|
21283 |
kerel |
kadee:
kədei (Q071p Diepenbeek),
kerel:
da i ne rauwe kjal (Q071p Diepenbeek),
das `ne roue kjal (Q071p Diepenbeek),
das nə roͅə kjal (Q071p Diepenbeek),
kjal (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
kjāl (Q071p Diepenbeek)
|
dat is een ruwe kerel [ZND 42 (1943)] || Een sterke kerel [ZND 27 (1938)] || kerel [RND]
III-3-1
|
29111 |
keren |
draaien:
drē̜ǝn (Q071p Diepenbeek),
drɛjǝ (Q071p Diepenbeek),
drɛ̄ǝ (Q071p Diepenbeek),
drɛ̄ǝn (Q071p Diepenbeek),
omdraaien:
ømdrɛjǝn (Q071p Diepenbeek)
|
Als men heen en weer ploegt, moet men aan het einde van iedere voor het (de) paard(en) met de ploeg laten draaien, om langs de juist geploegde voor verder te ploegen. Bij de modernere wentelploegen wordt bij het draaien het dubbele ploeglichaam omgekeerd. Bij de oude keerploeg moest men bij het keren het riester en gewoonlijk ook het kouter omzetten. [N 11, 63; N 11A, 98f + 98g + 123c; JG 1a; div.; monogr.] || Omkeren van de stof van een oud kledingstuk, zodat het er weer fatsoenlijk uitziet. In L 27, 74 is gevraagd naar het keren van een jas. [N 59, 190b; N 62, 21a; L 27, 74; MW]
I-1, II-7
|
23214 |
kerk |
kerk:
he̞ə wo̞r tə vryx e̝ͅnə ke̝ͅrək (Q071p Diepenbeek),
kèrk (Q071p Diepenbeek)
|
De kerk, het kerkgebouw [kèrk, krèk, kirk, kirch]. [N 96A (1989)] || te vroeg in de kerk zijn [N 08 (1961)]
III-3-3
|
23530 |
kerkboek |
bedeboek:
bèèbok (Q071p Diepenbeek)
|
Een kerkboek met godvruchtige gebeden en overwegingen, bestemd voor de gelovigen [gebèèjeboek]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|