e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kluit aarde klot: klot (Diepenbeek), klǫt (Diepenbeek) [N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.] I-8
knappen knipperen: knippərən (Diepenbeek) met een knappend geluid open springen [knipperen] [N 91 (1982)] III-4-4
knarsen schuren: sjoerən (Diepenbeek) een scherp, ongelijkmatig, schurend of malend, onaangenaam aandoend geluid voortbrengen [kniersen, knoersen, knarsen] [N 91 (1982)] III-4-4
knecht, algemeen knecht: knēxt (Diepenbeek) [L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6] I-6
knellen duwen: dōͅə (Diepenbeek), pitsen: petsə (Diepenbeek), pitsen (Diepenbeek) die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] III-1-2
knellen, gezegd van schoenen duwen: dōͅə (Diepenbeek), pitsen: petsə (Diepenbeek), pitsen (Diepenbeek) die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] III-1-3
kneu maartje: mjetsje (Diepenbeek), Frings  mjeͅtjə (Diepenbeek), vlasvink: vlāsvink (Diepenbeek) kneu [ZND 43 (1943)] || kneu (13,5 wit in vleugel en staart; wilde man heeft in zomer rood voorhoofd en borst; hele jaar hier; veel op trek; broedt in veld en hei; roep [tut-tut-tut]; leuke zang; geliefde kooivogel [N 09 (1961)] III-4-1
kneuzen nutsen: noͅtsen (Diepenbeek), nutsen (Diepenbeek), nətsən (Diepenbeek) blutsen, kneuzen (van appelen): de appelen niet blutsen [ZND 21 (1936)] III-2-3
knevels knevels: knēvǝls (Diepenbeek) Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45] I-10
knie knie: knēͅ (Diepenbeek), knēͅi (Diepenbeek) knie [ZND 28 (1938)] III-1-1