33675 |
kluit aarde |
klot:
klot (Q071p Diepenbeek),
klǫt (Q071p Diepenbeek)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
25031 |
knappen |
knipperen:
knippərən (Q071p Diepenbeek)
|
met een knappend geluid open springen [knipperen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25032 |
knarsen |
schuren:
sjoerən (Q071p Diepenbeek)
|
een scherp, ongelijkmatig, schurend of malend, onaangenaam aandoend geluid voortbrengen [kniersen, knoersen, knarsen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knēxt (Q071p Diepenbeek)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
17921 |
knellen |
duwen:
dōͅə (Q071p Diepenbeek),
pitsen:
petsə (Q071p Diepenbeek),
pitsen (Q071p Diepenbeek)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
duwen:
dōͅə (Q071p Diepenbeek),
pitsen:
petsə (Q071p Diepenbeek),
pitsen (Q071p Diepenbeek)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
24186 |
kneu |
maartje:
mjetsje (Q071p Diepenbeek),
Frings
mjeͅtjə (Q071p Diepenbeek),
vlasvink:
vlāsvink (Q071p Diepenbeek)
|
kneu [ZND 43 (1943)] || kneu (13,5 wit in vleugel en staart; wilde man heeft in zomer rood voorhoofd en borst; hele jaar hier; veel op trek; broedt in veld en hei; roep [tut-tut-tut]; leuke zang; geliefde kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21058 |
kneuzen |
nutsen:
noͅtsen (Q071p Diepenbeek),
nutsen (Q071p Diepenbeek),
nətsən (Q071p Diepenbeek)
|
blutsen, kneuzen (van appelen): de appelen niet blutsen [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
33939 |
knevels |
knevels:
knēvǝls (Q071p Diepenbeek)
|
Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45]
I-10
|
17677 |
knie |
knie:
knēͅ (Q071p Diepenbeek),
knēͅi (Q071p Diepenbeek)
|
knie [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|