22720 |
knikkerkuiltje add. |
spoorschieten:
spooërsjiet`n, spooërsjüt`n (Q071p Diepenbeek),
spoͅrsxītə (Q071p Diepenbeek)
|
Hoe worden (werden) de verschillende knikkerspelen genoemd? [N R (1968)] || Knikkerspel waarbij men probeert knikkers vanaf een spooërkoet uit een ronne rank (cirkel) te schieten.
III-3-2
|
22471 |
knikkers laten rollen |
trullen:
trullen (Q071p Diepenbeek)
|
knikkers laten rollen [druilen, trullen, dullen, reuzelen, dreutelen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22503 |
knikkers laten stuiteren |
ketsen:
ketsen (Q071p Diepenbeek)
|
knikkers laten stuiteren in het knikkerspel [bonken, kletsen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22820 |
knikkertermen |
afgooien:
(Afgooien.)
aofgoeie (Q071p Diepenbeek),
pag. 18-20: Een speler moet gaan staan, de ander gooit hem eraf. Ze werpen gelijktijdig... t Kortste bij mag als eerste gaan staan. De andere mag werpen en roept: ik mag mijn 2de hand gebruiken om te helpen meten ["twie haans miech urre sjao"(Met twee handen, al heb je er schade door!)].
aofgoeie (Q071p Diepenbeek),
hennenkont:
Sjieten oat de hinnekont.
hinnekont (Q071p Diepenbeek),
kattenpoten:
Syn. obbe haand doen.
kattepoet`n (Q071p Diepenbeek),
op de hand doen:
Sub kattepoetn: syn. obbe haand doen.
obbe haand doen (Q071p Diepenbeek),
schok:
Syn. zjor.
zjók (Q071p Diepenbeek),
schor:
Sub zjók: syn. zjor.
zjor (Q071p Diepenbeek),
spekschieten:
NB spek: - vleessoort
speksjiet`n, speksjüt`n (Q071p Diepenbeek),
tik of span:
Bij dit knikkerspel sprak men af of men de knikker van de tegenstander zou aantikken (tik) of dat men er zo dicht bij zou komen te liggen dat men de afstand tussen beide knikkers met een handspan (span) zou kunnen overbruggen.
tik of span (Q071p Diepenbeek),
tokkelen:
Kansspel, waarbij men moest raden of een paar of onpaar aantal knikkers in een kuiltje werden geworpen.
tóggel`n (Q071p Diepenbeek)
|
[Knikkerspel:] Afgooien. || Aantikken van knikker bij t knikkerspel. || Knikkerspel. || Knikkerterm.
III-3-2
|
23004 |
knikkerzakje |
maaienbeurs:
moiebos (Q071p Diepenbeek)
|
Knikkerbeurs.
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
een oog pitsen:
n oug pitsen (Q071p Diepenbeek),
oogje pitsen:
əichskə petsən (Q071p Diepenbeek),
oogje toepitsen:
əichskə tōwpetsən (Q071p Diepenbeek)
|
knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
28942 |
knippatroon |
patroon:
patrun (Q071p Diepenbeek),
pǝtrun (Q071p Diepenbeek)
|
Een naar de vereiste vorm geknipt of te knippen stuk papier, waarnaar de stof voor kledingstukken geknipt wordt. [N 59, 48a; N 62, 4; MW; monogr.]
II-7
|
28947 |
knippen, snijden |
de patroon deropleggen:
dǝ patrun troplɛgǝn (Q071p Diepenbeek),
snijden:
snęjǝn (Q071p Diepenbeek)
|
Het uitsnijden van het patroon uit de stof of de stof met de schaar volgens patroon in stukken verdelen. Het object stof, patroon, kleed, stuk is bij de woordtypen knippen en snijden niet gedocumenteerd. [N 59, 50; N 62, 3; Gi, 1.IV, 21; MW]
II-7
|
24187 |
knobbelzwaan |
zwaan:
Frings
zwōͅən (Q071p Diepenbeek)
|
zwaan: knobbelzwaan (152 dezelfde als de tamme zwaan [N 09 (1961)]
III-4-1
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
begaden:
begaaien (Q071p Diepenbeek),
bəgōən (Q071p Diepenbeek),
besleesteren:
beslēsteren (Q071p Diepenbeek),
besmodderen:
besmodderen (Q071p Diepenbeek)
|
bevuilen [ZND 32 (1939)]
III-4-4
|