e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knikkerkuiltje add. spoorschieten: spooërsjiet`n, spooërsjüt`n (Diepenbeek), spoͅrsxītə (Diepenbeek) Hoe worden (werden) de verschillende knikkerspelen genoemd? [N R (1968)] || Knikkerspel waarbij men probeert knikkers vanaf een spooërkoet uit een ronne rank (cirkel) te schieten. III-3-2
knikkers laten rollen trullen: trullen (Diepenbeek) knikkers laten rollen [druilen, trullen, dullen, reuzelen, dreutelen] [N 112 (2006)] III-3-2
knikkers laten stuiteren ketsen: ketsen (Diepenbeek) knikkers laten stuiteren in het knikkerspel [bonken, kletsen] [N 112 (2006)] III-3-2
knikkertermen afgooien: (Afgooien.)  aofgoeie (Diepenbeek), pag. 18-20: Een speler moet gaan staan, de ander gooit hem eraf. Ze werpen gelijktijdig... t Kortste bij mag als eerste gaan staan. De andere mag werpen en roept: ik mag mijn 2de hand gebruiken om te helpen meten ["twie haans miech urre sjao"(Met twee handen, al heb je er schade door!)].  aofgoeie (Diepenbeek), hennenkont: Sjieten oat de hinnekont.  hinnekont (Diepenbeek), kattenpoten: Syn. obbe haand doen.  kattepoet`n (Diepenbeek), op de hand doen: Sub kattepoetn: syn. obbe haand doen.  obbe haand doen (Diepenbeek), schok: Syn. zjor.  zjók (Diepenbeek), schor: Sub zjók: syn. zjor.  zjor (Diepenbeek), spekschieten: NB spek: - vleessoort  speksjiet`n, speksjüt`n (Diepenbeek), tik of span: Bij dit knikkerspel sprak men af of men de knikker van de tegenstander zou aantikken (tik) of dat men er zo dicht bij zou komen te liggen dat men de afstand tussen beide knikkers met een handspan (span) zou kunnen overbruggen.  tik of span (Diepenbeek), tokkelen: Kansspel, waarbij men moest raden of een paar of onpaar aantal knikkers in een kuiltje werden geworpen.  tóggel`n (Diepenbeek) [Knikkerspel:] Afgooien. || Aantikken van knikker bij t knikkerspel. || Knikkerspel. || Knikkerterm. III-3-2
knikkerzakje maaienbeurs: moiebos (Diepenbeek) Knikkerbeurs. III-3-2
knipogen een oog pitsen: n oug pitsen (Diepenbeek), oogje pitsen: əichskə petsən (Diepenbeek), oogje toepitsen: əichskə tōwpetsən (Diepenbeek) knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)] III-1-1
knippatroon patroon: patrun (Diepenbeek), pǝtrun (Diepenbeek) Een naar de vereiste vorm geknipt of te knippen stuk papier, waarnaar de stof voor kledingstukken geknipt wordt. [N 59, 48a; N 62, 4; MW; monogr.] II-7
knippen, snijden de patroon deropleggen: dǝ patrun troplɛgǝn (Diepenbeek), snijden: snęjǝn (Diepenbeek) Het uitsnijden van het patroon uit de stof of de stof met de schaar volgens patroon in stukken verdelen. Het object stof, patroon, kleed, stuk is bij de woordtypen knippen en snijden niet gedocumenteerd. [N 59, 50; N 62, 3; Gi, 1.IV, 21; MW] II-7
knobbelzwaan zwaan: Frings  zwōͅən (Diepenbeek) zwaan: knobbelzwaan (152 dezelfde als de tamme zwaan [N 09 (1961)] III-4-1
knoeien, morsen, bevuilen begaden: begaaien (Diepenbeek), bəgōən (Diepenbeek), besleesteren: beslēsteren (Diepenbeek), besmodderen: besmodderen (Diepenbeek) bevuilen [ZND 32 (1939)] III-4-4