e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kolbtoestel kolber: kolpǝr (Diepenbeek) Apparaat om de honing in de raat los te maken, voordat men gaat slingeren. Het is zwaarder dan de ericaborstel, de pennen ervan zijn steviger en er wordt vlugger mee gewerkt. Ook dit toestel wordt voor gebruik verhit in warm water. [N 63, 125b; N 63, 125a; monogr.] II-6
kolengat kolenkot: kōlǝnkut (Diepenbeek) De plaats onder het smidsvuur waar de smeedkolen opgeslagen werden. Zie ook afb. 6. [N 33, 27] II-11
kolengruis gruis: grōs (Diepenbeek), grø&#x0304s (Diepenbeek), koolgruis: kōͅlgrø͂ͅs (Diepenbeek) gruis van kolen [ZND 35 (1941)] III-2-1
kolenschop schop: šoͅp (Diepenbeek) kolenschop, brede schep waarmee men kolen langs het keldergat naar binnen doet [ZND 42 (1943)] III-2-1
kolk kolk: kǫlǝk (Diepenbeek) De holte in de bedding van de beek of de rivier achter het molenrad van onderslagmolens, veroorzaakt door de scheut van het water. Volgens Janssen (pag. 46) werd de kolk vroeger uitgegraven om de kracht van het water te breken en te beletten dat de sluiswerken ondermijnd werden. Zie afb. 71. [Vds 60; Jan 65; Coe 57; Grof 81] II-3
kolomboormachine kolomboormachine: kǫlǫmbōrmǝšin (Diepenbeek) Stationaire boormachine waarbij de boorhouder beweegbaar op een kolom gemonteerd is. Het werkstuk kan bij deze boormachine in een, vaak in hoogte verstelbare, boortafel worden vastgeklemd. De kolomboormachine wordt vooral voor zwaar en zuiver boorwerk gebruikt. Zie ook afb. 122. Het betreft daar een kolomboormachine die met de hand wordt aangedreven. [N 33, 123] II-11
kolonel kolonel: een kolonel (Diepenbeek), inne kôlonnèl (Diepenbeek), koronel: koͅrnel (Diepenbeek), kərnäl (Diepenbeek) Kolonel. [ZND 36 (1941)] III-3-1
kolven afstropen repen: repen (Diepenbeek) De maïskolven ontdoen van de schutbladeren. Het object van de handeling is steeds maïskolven. [N Q, 22] I-4
kom komp: komp (Diepenbeek, ... ) een kom, twee kommen (rond en diep) [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)] III-2-1
komen komen: komen (Diepenbeek) komen [ZND 46 (1946)] III-1-2