e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
korte broek golfbroek: goləfbrok (Diepenbeek), korte broek: korte broek (Diepenbeek), kotte brok (Diepenbeek), kottə brok (Diepenbeek), rijbroek: reͅibrok (Diepenbeek) broek, korte (jongens)~ die de knieën onbedekt laat [N 23 (1964)] || een korte broek [N 59 (1973)] || korte broek (hoe heet ...?) [ZND 22 (1936)] III-1-3
korte laars bottine: bottin (Diepenbeek), get: get (Diepenbeek), stramp: stramp (Diepenbeek), -> e po.ar strampen.  stramp (Diepenbeek), -> e po.r strampen.  stramp (Diepenbeek) laars met een korte schacht die tot aan de kuit reikt [N 24 (1964)] || Laars, een paar laarzen (laars die alleen het been bedekt tussen enkel en knie) [ZND 37 (1941)] III-1-3
korte overjas schippertje: šepərkə (Diepenbeek), stoep: stoep (Diepenbeek) korte overjas || overjas, korte ~ [jekker, joep, stoep, baadje] [N 23 (1964)] III-1-3
korter maken triche (fr.) varen: [Van Dale (FN): triche, gesjoemel, geknoei, vals spel?, rk]  tries vaorən (Diepenbeek) een af te leggen afstand korter maken door een rechtere weg te nemen (richten) [N 90 (1982)] III-3-1
kortmeel kort: kǫt (Diepenbeek) Het op één na grofste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kortmeel grover dan kriel en fijner dan zemelen. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ, ɛkrielɛ en ɛzemelenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 249; Jan 244; Coe 221; Grof 248; N O, 38e] II-3
kortwas kortwas: kotwaǝ.s (Diepenbeek) De bij het opsnoeien van de raten verkregen was. [N 63, 80b] II-6
kortwieken afsnijden: ǭfsnīǝn (Diepenbeek), kortvleugelen: kǫtvlø̄gǝlǝn (Diepenbeek) Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.] I-12
kossem moezel: muzǝl (Diepenbeek) Huidplooi of kwab onder de hals van een rund. [N 3A, 107] I-11
kosten gelden: ps. omgespeld volgens Frings.  geͅjlə (Diepenbeek), geͅl’n (Diepenbeek) Kosten, waard zijn; "wat kosten de biggen tegenwoordig?"[doen, uitdoen, gelle, gelden, gille? "wat gelle de baggen?"] [N 21 (1963)] III-3-1
koster koster: de koister (Diepenbeek), də køjstər (Diepenbeek), keuster (Diepenbeek), köystər (Diepenbeek), ne kuister (Diepenbeek) De koster [köster, kuster, keuster?]. [N 96B (1989)] || koster [RND] || Koster. [ZND 37 (1941)] III-3-3