18287 |
korte broek |
golfbroek:
goləfbrok (Q071p Diepenbeek),
korte broek:
korte broek (Q071p Diepenbeek),
kotte brok (Q071p Diepenbeek),
kottə brok (Q071p Diepenbeek),
rijbroek:
reͅibrok (Q071p Diepenbeek)
|
broek, korte (jongens)~ die de knieën onbedekt laat [N 23 (1964)] || een korte broek [N 59 (1973)] || korte broek (hoe heet ...?) [ZND 22 (1936)]
III-1-3
|
18216 |
korte laars |
bottine:
bottin (Q071p Diepenbeek),
get:
get (Q071p Diepenbeek),
stramp:
stramp (Q071p Diepenbeek),
-> e po.ar strampen.
stramp (Q071p Diepenbeek),
-> e po.r strampen.
stramp (Q071p Diepenbeek)
|
laars met een korte schacht die tot aan de kuit reikt [N 24 (1964)] || Laars, een paar laarzen (laars die alleen het been bedekt tussen enkel en knie) [ZND 37 (1941)]
III-1-3
|
18562 |
korte overjas |
schippertje:
šepərkə (Q071p Diepenbeek),
stoep:
stoep (Q071p Diepenbeek)
|
korte overjas || overjas, korte ~ [jekker, joep, stoep, baadje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21132 |
korter maken |
triche (fr.) varen:
[Van Dale (FN): triche, gesjoemel, geknoei, vals spel?, rk]
tries vaorən (Q071p Diepenbeek)
|
een af te leggen afstand korter maken door een rechtere weg te nemen (richten) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
26630 |
kortmeel |
kort:
kǫt (Q071p Diepenbeek)
|
Het op één na grofste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kortmeel grover dan kriel en fijner dan zemelen. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ, ɛkrielɛ en ɛzemelenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 249; Jan 244; Coe 221; Grof 248; N O, 38e]
II-3
|
28601 |
kortwas |
kortwas:
kotwaǝ.s (Q071p Diepenbeek)
|
De bij het opsnoeien van de raten verkregen was. [N 63, 80b]
II-6
|
34520 |
kortwieken |
afsnijden:
ǭfsnīǝn (Q071p Diepenbeek),
kortvleugelen:
kǫtvlø̄gǝlǝn (Q071p Diepenbeek)
|
Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.]
I-12
|
34078 |
kossem |
moezel:
muzǝl (Q071p Diepenbeek)
|
Huidplooi of kwab onder de hals van een rund. [N 3A, 107]
I-11
|
21657 |
kosten |
gelden:
ps. omgespeld volgens Frings.
geͅjlə (Q071p Diepenbeek),
geͅl’n (Q071p Diepenbeek)
|
Kosten, waard zijn; "wat kosten de biggen tegenwoordig?"[doen, uitdoen, gelle, gelden, gille? "wat gelle de baggen?"] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
23274 |
koster |
koster:
de koister (Q071p Diepenbeek),
də køjstər (Q071p Diepenbeek),
keuster (Q071p Diepenbeek),
köystər (Q071p Diepenbeek),
ne kuister (Q071p Diepenbeek)
|
De koster [köster, kuster, keuster?]. [N 96B (1989)] || koster [RND] || Koster. [ZND 37 (1941)]
III-3-3
|