24570 |
lelietje-van-dalen |
bosieletje:
bósĭĕləkə (Q071p Diepenbeek),
-
bosi:ləkən (Q071p Diepenbeek),
ɛbosiləkəs (Q071p Diepenbeek)
|
Lelietje van Dalen (convallaria majalis). Een10 tot 25 cm grote plant met kruipende wortelstok, bladeren meestal 2, elliptisch, de bloeistengel is onbebladerd; de bloemen bevinden zich in eenzijdige trossen, klokvormig met 6 tandjes, wit gekleurd en geure [N 92 (1982)] || lelietje-van-dalen [DC 57 (1982)], [DC 60a (1985)]
III-4-3
|
19535 |
lemmer |
mes:
v.
mēͅəs (Q071p Diepenbeek)
|
snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17643 |
lende |
lee:
peͅin eͅmən lēən (Q071p Diepenbeek),
pijn ĕn dĕ lēĕn (Q071p Diepenbeek)
|
ik heb pijn in de lendenen (in de rug) [ZND 30 (1939)]
III-1-1
|
33786 |
lendenen en kuil |
lenden:
lęnj (Q071p Diepenbeek),
miltkuil(en):
mi.ljkǫu̯l (Q071p Diepenbeek)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|
28934 |
lengte |
lengte:
lęŋtǝ (Q071p Diepenbeek),
lɛŋtǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Benaming voor een verticaal genomen maat, in het bijzonder als tweede deel van een samenstelling als broeklengte, of voor een horizontaal genomen maat voor een verticaal deel van het kledingstuk, in het bijzonder als tweede deel van een samenstelling als mouwlengte. [N 59, 47a, N 62, 2b]
II-7
|
17558 |
lenig |
adroit (fr.):
syn. lienig, lips, louch.
adrèt (Q071p Diepenbeek),
lenig:
lienig (Q071p Diepenbeek),
lips:
lips (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
lucht:
louch (Q071p Diepenbeek)
|
lenig || Lenig (zwak, gezwank, lips). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
opgang:
opgank (Q071p Diepenbeek),
oͅpgang (Q071p Diepenbeek),
ps. omgespeld volgens Frings. ps. de k staat wat hoger geschreven.
oͅbxaŋk (Q071p Diepenbeek)
|
lente [ZND 30 (1939)] || voorjaar, lente
III-4-4
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
vos:
voͅs (Q071p Diepenbeek)
|
doortrapte kerel [ZND 30 (1939)]
III-1-4
|
19553 |
lepel |
lepel:
leͅpel (Q071p Diepenbeek),
lüppel (Q071p Diepenbeek),
ləpəl (Q071p Diepenbeek),
m.
løpəl (Q071p Diepenbeek)
|
Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)] || lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21748 |
leraar |
professor (lat.):
prəféésər (Q071p Diepenbeek)
|
een leerkracht aan een instelling voor voortgezet onderwijs [magister, leraar, regent, leer] [N 90 (1982)]
III-3-1
|