e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lelietje-van-dalen bosieletje: bósĭĕləkə (Diepenbeek), -  bosi:ləkən (Diepenbeek), ɛbosiləkəs (Diepenbeek) Lelietje van Dalen (convallaria majalis). Een10 tot 25 cm grote plant met kruipende wortelstok, bladeren meestal 2, elliptisch, de bloeistengel is onbebladerd; de bloemen bevinden zich in eenzijdige trossen, klokvormig met 6 tandjes, wit gekleurd en geure [N 92 (1982)] || lelietje-van-dalen [DC 57 (1982)], [DC 60a (1985)] III-4-3
lemmer mes: v.  mēͅəs (Diepenbeek) snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)] III-2-1
lende lee: peͅin eͅmən lēən (Diepenbeek), pijn ĕn dĕ lēĕn (Diepenbeek) ik heb pijn in de lendenen (in de rug) [ZND 30 (1939)] III-1-1
lendenen en kuil lenden: lęnj (Diepenbeek), miltkuil(en): mi.ljkǫu̯l (Diepenbeek) Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c] I-9
lengte lengte: lęŋtǝ (Diepenbeek), lɛŋtǝ (Diepenbeek) Benaming voor een verticaal genomen maat, in het bijzonder als tweede deel van een samenstelling als broeklengte, of voor een horizontaal genomen maat voor een verticaal deel van het kledingstuk, in het bijzonder als tweede deel van een samenstelling als mouwlengte. [N 59, 47a, N 62, 2b] II-7
lenig adroit (fr.): syn. lienig, lips, louch.  adrèt (Diepenbeek), lenig: lienig (Diepenbeek), lips: lips (Diepenbeek, ... ), lucht: louch (Diepenbeek) lenig || Lenig (zwak, gezwank, lips). [N 109 (2001)] III-1-1
lente, voorjaar opgang: opgank (Diepenbeek), oͅpgang (Diepenbeek), ps. omgespeld volgens Frings. ps. de k staat wat hoger geschreven.  oͅbxaŋk (Diepenbeek) lente [ZND 30 (1939)] || voorjaar, lente III-4-4
lepe, doortrapte kerel vos: voͅs (Diepenbeek) doortrapte kerel [ZND 30 (1939)] III-1-4
lepel lepel: leͅpel (Diepenbeek), lüppel (Diepenbeek), ləpəl (Diepenbeek), m.  løpəl (Diepenbeek) Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)] || lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)] III-2-1
leraar professor (lat.): prəféésər (Diepenbeek) een leerkracht aan een instelling voor voortgezet onderwijs [magister, leraar, regent, leer] [N 90 (1982)] III-3-1