33677 |
lichte klei |
lichte leemgrond:
lextǝ lēmgrǫnt (Q071p Diepenbeek)
|
Grondsoort die bestaat uit zand en klei. Zavel is lichte klei waarin het zandgehalte 60 tot 80% kan zijn. [N 27, 43; N 27, 41]
I-8
|
25239 |
lichte nevel |
mist:
mies
mis (Q071p Diepenbeek)
|
lichte nevel die het zicht vertroebelt [donst, dook, blaok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18571 |
lichte overjas |
demi-saison (fr.):
dəmisəzŏ (Q071p Diepenbeek),
Wordt gebruikt in het tussenseizoen.
demisezoo (Q071p Diepenbeek)
|
herenoverjas, lichte ~ [sertoe] [N 23 (1964)] || overjas
III-1-3
|
26526 |
lichten |
(de steen) lichten:
lixtǝ(n) (Q071p Diepenbeek),
(de steen) trekken:
trɛkǝn (Q071p Diepenbeek),
zakken:
zakǝn (Q071p Diepenbeek)
|
De molenstenen met behulp van de licht dichter bij elkaar of verder van elkaar brengen. Van een aantal opgaven is het onduidelijk of ze intransitief gebruikt worden dan wel een bepaalde term tot object hebben. Voor zover door de respondenten opgegeven, is in het woordtype het object tussen ronde haken vermeld. Het lemma is onderverdeeld in drie groepen. Het materiaal dat onder a) bijeen is geplaatst, bevat algemene benamingen voor lichten. In b) en c) zijn specifieke benamingen voor respectievelijk het verder uit elkaar brengen en het dichter bijeenbrengen van de molenstenen geplaatst. [N O, 23n; N O, 23o; Vds 107; Vds 108; Jan 140; Jan 149; Jan 150; Coe 121; Coe 122; Coe 123; Grof 143; Grof 144]
II-3
|
19353 |
lichtgeraakt, kregel |
kort van stof:
ook materiaal znd 28, 49
koͅt va stoͅf (Q071p Diepenbeek),
krikkel:
ook materiaal znd 28, 49
krikkel (Q071p Diepenbeek),
krīkəl (Q071p Diepenbeek),
lastig:
ook materiaal znd 28, 49
lāstəx (Q071p Diepenbeek)
|
kregel [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
26536 |
lichtijzer |
lichtijzer:
līx˱e̜ǝzǝr (Q071p Diepenbeek)
|
Lang verticaal ijzer dat aan één kant vastzit aan de pasbrug, aan de andere kant aan de lichtboom. Zie ook afb. 85. [N O, 23d; Vds 110; Jan 144; Coe 129]
II-3
|
26540 |
lichtsteen |
klots:
klǫts (Q071p Diepenbeek)
|
Het gewicht onder aan het lichttouw. Zie ook afb. 85. [N O, 23g; Vds 113; Jan 147; Coe 131; A 42A, 28 add.]
II-3
|
26539 |
lichttouw, lichtkoord |
kettel:
kɛtǝl (Q071p Diepenbeek)
|
Het touw, de riem of de ketting waarmee de licht in werking wordt gesteld. Zie ook afb. 85. [N O, 23f; A 42A, 28; Vds 112; Jan 146; Coe 130; N D, 33 add.]
II-3
|
21473 |
lid van een vereniging |
lid:
e lid van ein vereeniging (Q071p Diepenbeek),
membre (fr.):
enne mōmber van ’n soͅsetɛ̄t (Q071p Diepenbeek),
ə maombər vanə sošətɛt (Q071p Diepenbeek)
|
Lid van een vereniging. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
17656 |
lidmaat, ledematen |
poten:
poeten (Q071p Diepenbeek)
|
Ledematen (leden, armen en benen). [N 109 (2001)]
III-1-1
|