e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
luiden luiden: de kloͅk lø͂ͅit (Diepenbeek), də klok lø͂ͅən (Diepenbeek), leuën (Diepenbeek) De klok luiden. [ZND 30 (1939)] || Luiden [luuje, lujje, loewe?]. [N 96A (1989)] III-3-3
luiden voor de mis luiden: leuën (Diepenbeek, ... ), luiden voor de mis: tləjt vərə mēͅĭs (Diepenbeek), ’t lø͂ͅit vōͅr de mis (Diepenbeek) De klok luiden vóór de aanvang van de doordeweekse mis(sen). [N 96A (1989)] || Het luiden van de klokken op zondag een half uur en/of een kwartier vóór de aanvang van de vroegmis, de hoogmis, het lof of de vespers. [N 96A (1989)] || Het luidt voor de mis. [ZND 30 (1939)] III-3-3
luier doek: dyk (Diepenbeek), kakdoek: kakdók (Diepenbeek), pisdoek: piesdók (Diepenbeek), pisdoͅk (Diepenbeek), windel: weͅngəl (Diepenbeek), zeikslat: WNT (XIV), kol. 1607, s.v. slat (I), gew. vorm naast slet  zeekslad (Diepenbeek) luier || luier [winjel, luur, kindsdoek, pisdoek, huik] [N 25 (1964)] III-2-2
luiermand kindermandje: kĭĕngərmééntjə (Diepenbeek), kindskorf: kénskérf (Diepenbeek) korf of mand waarin de doeken of luiers van de kleine kinderen wordt bewaard? [ZND 37 (1941)] III-2-2
luifel? [idem?] plisstje (<fr.): pləseͅjkə (Diepenbeek) luifel, fijngeplooide ~ rond het voorhoofd {afb} [N 25 (1964)] III-1-3
luilak luierik: ook materiaal znd 30, 42 (luiaard)  lø̄əreͅk (Diepenbeek), luiwammes: leuwaomes (Diepenbeek), vuilerik: ook materiaal znd 30, 42 (luiaard)  vōͅlerik (Diepenbeek) luiaard || luilak [ZND 01 (1922)] III-1-4
luiportaal tram: tram (Diepenbeek) Het luiportaal, vertrek of ruimte onder de toren waar de klokketouwen hangen. [N 96A (1989)] III-3-3
luisteren luisteren: goed l"steren (Diepenbeek), gut lø͂ͅstərən (Diepenbeek) goed luisteren [ZND 30 (1939)] III-1-1
luiwerk, zakkentrekker luie moller: løǝ mǫlǝr (Diepenbeek), trekzak: tręk˲zak (Diepenbeek), zakkentrekker: zakǝntrɛkǝr (Diepenbeek) De algemene benaming voor de installatie waarmee in de molen de zakken graan en meel worden opgetrokken en neergelaten. Al naar gelang het type molen worden verschillende constructies toegepast. Zie ook afb. 65 en 76. Het principe van het luiwerk is in alle windmolens vergelijkbaar: een touw of ketting wordt op een as (luias) gewonden en daarmee wordt een zak opgehaald. Op de luias is aan het ene uiteinde een wiel (luiwiel) gemonteerd, dat naar believen in verbinding kan worden gesteld met een aandrijfwiel. De luias kan naar boven of naar onderen getrokken worden door middel van een hefboom, om het luiwiel in het aandrijfwiel te doen grijpen. In standerdmolens is het luiwiel gewoonlijk een sterrewiel dat tegen de binnenloop van de kammen van een aswiel getrokken kan worden. Bij de Hollandse molen betreft het in de regel een intreklui, een sterrewiel of een dolwiel dat tegen de bonkelaar op de koning wordt getrokken. In voorkomende gevallen treft men in de Hollandse molen ook een sleepluiwerk aan. Daarbij is rond de koning een horizontaal draaiende schijf gemonteerd, waarop een luiwiel zonder kammen wordt getrokken om aangedreven te worden. Het luiwerk in de watermolen werkt met de energie van de watermolen. Het systeem berust op twee samenwerkende boven elkaar gemonteerde poulies of riemschijven. De onderste poulie staat in verbinding met het groot kamrad en draait dus altijd als de molen in werking is. De bovenste poulie is verbonden met een rol waaraan een koord of ketting is bevestigd. Aan deze ketting wordt de zak vastgemaakt. Beide poulies zijn met elkaar verbonden door middel van een loshangende riem. Wanneer een zak dient te worden opgetrokken, wordt deze riem aangespannen. Dit spannen kan op twee manieren gebeuren. Ofwel is het luiwerk zo gebouwd dat men het bovenste wiel met de as en de rol via een hefboom omhoog kan trekken, ofwel is er op de riem een spanrol aangebracht die men vooruit kan zetten met behulp van een aan de hefboom bevestigd koord. Is de riem gespannen, dan begint de bovenste poulie samen met de as en de rol te draaien, zodat de ketting of het koord opgerold wordt. [N O, 25a; A 42A, 43; Sche 59; Vds 252; Jan 228; Coe 204; Grof 232; monogr.; A 42A, 47] II-3
luns cale: kal (Diepenbeek), leun: løǝn (Diepenbeek), spie/spij: spęj (Diepenbeek) Metalen spie die door een gat in het uiteinde van de wagenas wordt gestoken om te verhinderen dat het wiel van de as kan afdraaien. Zie ook afb. 216. [N G, 50c; N 17, 63; JG 1a; JG 1b; Wi 13, add.; L 39, 22, add.; div.] II-11