32984 |
mais |
maïs:
mai̯ǝs (Q071p Diepenbeek),
turkentarwe:
tø̜rǝkǝtɛrǝf (Q071p Diepenbeek)
|
Zea mays L. Hoogopschietende graansoort met bloeikolven. Vroeger (in Q 14 wordt gepreciseerd: "vóór 1915") alleen als kippevoer bekend; maar de laatste decennia hoe langer hoe meer geteeld als veevoeder. Maïs wordt tegenwoordig op rijen gezet met een afstand van ongeveer 50 cm. Turkentarwe (naar de vreemde herkomst) was de oude en vrij algemene Zuidnederlandse benaming die door het veel kortere maïs verdrongen werd. Het type korentjestarwe, lett. "korreltjes-tarwe", dial. ''kurkentarwe'', is wel een volksetymologie van turkentarwe; in de veelvuldig voorkomende doubletten verschilt alleen de eerste medeklinker. De Vorsense opgave pǝtruk komt uit het Waalse peûs d''trouc'' (pois de Turc), "erwt uit Turkije". Zie afbeelding 1, g.' [N P, 22; JG 1a, 1b; L lijst graangewassen, 4; monogr.; add. uit N 15, 1b]
I-4
|
33025 |
mais oogsten |
aftrekken:
aftrekken (Q071p Diepenbeek)
|
De maïskolven van de planten aftrekken. Het object van de handeling is steeds maïs -vergelijk het lemma ''mais'', 1.2.12- of maïskolven -vergelijk het lemma ''maiskolf'', 1.3.9-.' [N Q, 21; monogr.]
I-4
|
32994 |
maiskolf |
dol:
dol (Q071p Diepenbeek)
|
Het vruchtbeginsel van de maïsplant. In L 269a wordt het vrouwelijk vruchtbeginsel (kolf) anders benoemd dan het mannelijk beginsel (aar). Zie afbeelding 1, g, 1. [N Q, 20; monogr.]
I-4
|
33822 |
mak |
braaf:
brā. (Q071p Diepenbeek),
stil:
stel (Q071p Diepenbeek)
|
Gezegd van een zachtaardig, gewillig paard. [JG 1a; N 8, 64i en 64j]
I-9
|
26588 |
malen |
malen:
mǭ(ǝ)lǝ (Q071p Diepenbeek),
mǭ.lǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Graan fijnmaken met behulp van een molen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛbreken, snijdenɛ. Het woordtype malen heeft in P 53, P 58, Q 77a en Q 83 naast de bovengenoemde algemene betekenis ook de specifieke betekenis ø̄de bewerking die de graankorrel ondergaat op het ɛmaalvlakɛ van de molensteenø̄. Vanderspickken (pag. 61) merkt daarover op: ø̄Als het graan tussen de maalstenen komt, wordt het eerst in het midden van de steen gebroken of gesneden en meer naar de buitenkant toe gewreven of gemalen.ø̄' [N O, 36a; JG 1a; Vds 4; Jan 8; Coe 8; Grof 17; monogr.]
II-3
|
26638 |
malooi |
bak:
bak (Q071p Diepenbeek),
malooi:
mǝlǫw (Q071p Diepenbeek)
|
De hoeveelheid graan die men naar de molen brengt en die groot genoeg is om er één of twee keer van te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmaalgoedɛ en ɛbakmeelɛ.' [JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 2c; monogr.; N D, 33 add.]
II-3
|
20969 |
mals |
mals:
mals (Q071p Diepenbeek)
|
Goedgelooid, zacht, lenig, buigzaam, gezegd van leer. [N 60, 9]
II-10
|
21117 |
mals, gezegd van boter |
mals:
mals (Q071p Diepenbeek)
|
mals, goed smeerbaar, gezegd van boter (plat) [N 91 (1982)]
III-2-3
|
20205 |
man |
man:
dao lupt deei man, weei zèn dochter dao zik gewèst is (Q071p Diepenbeek),
dōe gēͅt nou dēe man dēe zn dochter zik is gewest (Q071p Diepenbeek),
dōe løpt nou dēe man, dēe z`n doͅgter zik geweͅst is (Q071p Diepenbeek),
man (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek)
|
Daar loopt nu die man, die zn dochter (of: wiens dochter) ziek is geweest [ZND 44 (1946)] || man [RND], [RND]
III-3-1
|
18422 |
manchet |
handband:
handbaant (Q071p Diepenbeek),
manchet:
manchet (Q071p Diepenbeek),
məšet (Q071p Diepenbeek)
|
de boord onder aan de mouw (manchet?) [N 59 (1973)] || Hoe noemt U de manchet [N 62 (1973)] || manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)]
III-1-3
|