21652 |
roeper |
oproeper:
ps. omgespeld volgens Frings.
oͅpropər (Q071p Diepenbeek),
oͅprøͅpər (Q071p Diepenbeek),
uitmelder:
ps. omgespeld volgens Frings.
ōͅi̯wtmeͅlər (Q071p Diepenbeek)
|
afslager: Hoe heet bij de openbare verkoping van goederen degene die de verkoping leidt [afslager, uitroeper, roeper?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
34531 |
roepwoord om de klokhen te lokken |
kloek, kloek, kloek:
kluk, kluk, kluk (Q071p Diepenbeek)
|
[N 19, 44c; A 6, 2c]
I-12
|
34217 |
roepwoord voor de stier |
kom mannetje kom:
kǫm męnǝkǝ kǫm (Q071p Diepenbeek)
|
[N 3A, 13]
I-11
|
28568 |
roer |
roer:
rūr (Q071p Diepenbeek)
|
Dysentrie of diarree. Wanneer de bijen te lang moeten overwinteren door koud weer, kan het zijn dat de reinigingsvlucht niet plaatsvindt. De afvalstoffen hopen zich op in de endeldarm. De bijen zien zich genoodzaakt zich te ontlasten in de woning met als mogelijk gevolg buikloop. Tegenwoordig wint de mening terrein dat roer geen aparte ziekte is, maar een begeleidend verschijnsel van de ziekte nosema (De Roever, pag. 439). [N 63, 71a; Ge 37, 204]
II-6
|
20819 |
roeren |
roeren:
ruren (Q071p Diepenbeek),
ruure (Q071p Diepenbeek),
ry(3)̄rən (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek)
|
In de soep roeren. [ZND 41 (1943)]
III-2-3
|
30668 |
roerstokje |
latje:
lɛtšǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Stukje hout voor het doorroeren van de verf. [N 67, 53c; div.]
II-9
|
25084 |
roesten |
beroesselen:
berossel⁄n (Q071p Diepenbeek)
|
roesten
III-4-4
|
19441 |
roestplek |
ijzermaal:
ij = ] Zeldzaam roestplek in linnen
ijzermoël (Q071p Diepenbeek),
Ij =[ roestplek in linnen zeldzaam
ijzermoël (Q071p Diepenbeek),
weinig gebruikelijk roestplek in linnen
ēͅzermoͅi̯l (Q071p Diepenbeek),
weinig gebruikt
ēͅzərmoͅi̯l (Q071p Diepenbeek),
roessel:
roͅsəl (Q071p Diepenbeek),
roesselplek:
rosselplak (Q071p Diepenbeek),
roͅsəlplakən (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek)
|
roestplek [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
19410 |
roet |
kruis:
krōs (Q071p Diepenbeek),
krōͅəs (Q071p Diepenbeek),
kroͅu̯s (Q071p Diepenbeek)
|
rookzwart onderaan een ketel [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
32976 |
rogge |
koren:
[koren] (Q071p Diepenbeek),
rog(ge):
rø̜gǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Secale cereale L. Tot in de jaren vijftig het meest geteelde graangewas in Limburg, met uitzondering van Haspengouw, waar tarwe de meest verbouwde graansoort was. Men zaait ongeveer 170 kg rogge per hectare. Het koren-gebied in dit lemma wijkt aanzienlijk af van dat in het lemma ''graan, koren'' (1.2.1); vergelijk de kaarten die bij de lemma''s getekend zijn. Zie voor de benaming koren en voor de fonetische documentatie van het woord [koren] in het gebied waar ''koren'' zowel de algemene benaming alsook de benaming van de rogge is, het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, a. [JG 1a, 1b; L 34, 55b; L lijst graangewassen, 6; S 30; Wi 52; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|