20760 |
roggebrood |
roggebrood:
roͅggebrut (Q071p Diepenbeek),
zwart brood:
zwat broet (Q071p Diepenbeek)
|
roggebrood [ZND 34 (1940)]
III-2-3
|
18314 |
rok als bovenkledingstuk |
bovenrok:
boverok (Q071p Diepenbeek)
|
rok als bovenkledingstuk [aoverrok, bovenrok, booveschort] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18320 |
rok van grove stof |
stofjesjupe (<fr.):
stefkesjoap (Q071p Diepenbeek)
|
rok van grove zware stof [teerteje rok, pels, tiejte sjort] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18284 |
rok: algemeen |
jupe (fr.):
jōͅp (Q071p Diepenbeek),
rok:
rok (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
voordoek:
veureug (Q071p Diepenbeek),
vjeureug (Q071p Diepenbeek)
|
Hoe noemt U in het algemeen een rok? [N 62 (1973)] || rok [ZND m] || rok (door vrouwen gedragen) [ZND 17 (1935)] || vrouwenrok, kledingstuk dat van het middel af naar beneden hangt [rok, schort, schot, malbeusj] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18318 |
rokkussentje |
staartvulsel:
statvulsel (Q071p Diepenbeek),
wrong:
vroenk (Q071p Diepenbeek)
|
kussentje waarmee men de rok naar achteren doet uitbollen [keu, keuje, vronk] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
29077 |
roksplit |
slip:
slep (Q071p Diepenbeek)
|
Split in de rok. [N 62, 41a]
II-7
|
18426 |
roksplit [wld ii.7, p.87] |
slip:
slip (Q071p Diepenbeek)
|
Hoe noemt U: een split in de rok [N 62 (1973)]
III-1-3
|
32823 |
rol, cylinder |
rol:
rǫl (Q071p Diepenbeek)
|
Het rollend gedeelte van de landrol. [JG 1a; N 11A, 184a; monogr.]
I-2
|
32834 |
rollen |
over de ander wellen:
ø̄.vǝr d ã.nǝr wɛlǝ (Q071p Diepenbeek),
toewellen:
tǭ[wellen] (Q071p Diepenbeek),
trullen:
trølǝ (Q071p Diepenbeek),
wellen:
wɛlǝ (Q071p Diepenbeek)
|
De koe tijdens het kalven op de rug wentelen. [N 3A, 50] || Het land bewerken met de rol, met de rol over het land gaan. In dit lemma zijn ook enige termen ondergebracht, die het rollen met een bepaald doel, resp. een tweetal manieren van rollen naar de richting betreffen. Voor het (...)-gedeelte van de varianten daarvan zij verwezen naar het simplex wellen aan het be-gin. [JG 1a + 1b; N 11, 87; N 11A, 187a + b + c + 189a; N P, 20 add.; monogr.]
I-11, I-2
|
33473 |
rond gat boven in de schuurgevel |
lochtkot:
lǫu̯xkuǝt (Q071p Diepenbeek),
(mv)
lǫxkuǝtǝr (Q071p Diepenbeek)
|
Boven in de korte gevel van een schuur zijn een of meer ronde openingen zonder glas die dienen ter belichting en beluchting en ook als toegang voor de uil die dan in de schuur muizen kan vangen. In L 211, 290 en 318b is het een halfronde opening. Zie ook het lemma "gat in een klein dagschild" (4.2.10). Het materiaal is ondergebracht in een gecombineerde woord- en klankkaart, te vergelijken met de kaart die is gemaakt van het materiaal van het lemma "kippenuitgang" (kaart 35) en bevat de geografische verspreiding van de benamingen kot, gat en lok, telkens met opgave waar de klinker lang en kort is. De termen almsgat en schallok slaan eigenlijk op de galmgaten van de kerktoren. [N 4A, 44a; N 5A, 73b; N F, 50c; monogr.; add. uit N 64, 153]
I-6
|