e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rug van het blad van de zeis rug: rø̜x (Diepenbeek) De opstaande stevige rand aan de buitenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 5. [N 18, 68e; JG 1a, 1b] I-3
rug, aangeaard stuk aangehoogde rij: ǭǝngǝhȳgdǝ ręi̯ (Diepenbeek) De verhoogde rug of wal die ontstaat bij het aanaarden van de aardappelen. Bij holvoor(de) heeft betekenisoverdracht plaatsgevonden; het is eigenlijk de open voor naast de rug. [N 12, 27; monogr.] I-5
rugband rugband: rugband (Diepenbeek) De band achter in de (driedelige) rug van een colbert. Vergelijk de lemmata ɛplatstukɛ en ɛjukstukɛ.' [N 59, 92] II-7
ruggengraat strang: strank (Diepenbeek) Ruggegraat (ruggestrank, rozenkrans). [N 109 (2001)] III-1-1
ruggenwervel knook: knook (Diepenbeek), knots: knots (Diepenbeek) Wervel van de ruggegraat (welver). [N 109 (2001)] III-1-1
rugnet rugnet: rø̜xnęt (Diepenbeek), vliegennet: [vliegennet] (Diepenbeek) Vliegennet dat over de rug van het paard wordt gehangen. Een groot aantal opgaven zijn benamingen voor het vliegennet in het algemeen. Zie voor de fonetische documentatie het lemma Vliegennet [JG 1a; N 13, 83c] I-10
rugriem rugriem: rø̜xrī.m (Diepenbeek) Riem die een paard dat niet tussen berries is ingespannen op de rug draagt om de strengen op te houden. De rugriem wordt ook gebruikt bij het voorste van twee ingespannen paarden. [JG 1b, 1c, 1d; N 13, 69] I-10
rugsplit rugsplit: rugsplit (Diepenbeek) De split in het verlengde van de rugnaad van een colbert. [N 59, 90b] II-7
ruien ruizelen: ruizele (Diepenbeek) veer: elk der huidbekleedsels van een vogel bestaande uit een buisje dat aan weerszijden baarden en baardjes draagt (pluim, veer) [N 100 (1997)] III-4-1
ruiken rieken: rekən (Diepenbeek), rikken (Diepenbeek, ... ), Tans, J.G.H., Isoglossen rond Maastricht in de dialecten van Belgisch en Nederlandsch Zuid-Limburg. Maastricht, uitg. Van Aelst, 1938. 246 pp.  i, i: (Diepenbeek) rieken [ZND 25 (1937)], [ZND m] || ruiken [ZND m] III-1-1