e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schaar grote scheer: grutǝ šēr (Diepenbeek), kleine scheer: klęjn šēr (Diepenbeek), scheer: šēr (Diepenbeek) Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.] II-7
schaats schaats: scha:ts (Diepenbeek), schrikschoen: sjriksjoen (Diepenbeek), sjriksju:n (Diepenbeek), sjriksju:ən (Diepenbeek), šhrikšhoeën (Diepenbeek), [sic: -s- vergeten?]  schrikjoen (Diepenbeek) een schaats [schaverdijn, schofferdijn, schrikschoen] [N 112 (2006)] || Hoe noemt men de voorwerpen, bestaande uit een ijzer en een houten of metalen voetrust, die men onder de schoenen bindt om op het ijs te kunnen rijden? [Lk 01 (1953)] || Schaats. [Willems (1885)] III-3-2
schaatsen schrikschoen jagen: [Met afbeelding].  sjriksjoen jaoge (Diepenbeek) Schaatsen. III-3-2
schaatsijzer mes: mès (Diepenbeek), roede: röy (Diepenbeek), snee: sne:ə (Diepenbeek) Noemt men het stalen onderdeel, dat over het ijs glijdt en dat geregeld geslepen moet worden, met een afzonderlijk woord? Zo ja, hoe luidt dit? [Lk 01 (1953)] || stalen onderdeel van een schaats [ijzer, mes, snee] [N 112 (2006)] III-3-2
schabbernak [znd 42] schabbernak: B.v. "iem. met zne - pakken, krijgen  šabərnak (Diepenbeek), Iemand met zijn chabbernak pakken, met zijne kraag pakken  chabbernak (Diepenbeek) Kent ge een woord schabbernak ? uitspraak + betekenis [ZND 42 (1943)] III-1-3
schaduw, lommer koeleschaai: külle sjoi (Diepenbeek), lommer: lomer (Diepenbeek), lomər (Diepenbeek), lómmer (Diepenbeek), lómmər (Diepenbeek), vĕ zitten eͅnne lommer (Diepenbeek), viē zeͅtən ēͅnə lomər (Diepenbeek), véje zitten enne loomer (Diepenbeek) lommer, schaduw || schaduw [DC 42B (1967)] || schaduw (lommer) [RND] || Schaduw. Wij zitten in het lommer,... in de schaduw. [ZND 37 (1941)] III-4-4
schafttijd caftijd: kafətɛ̄t (Diepenbeek) schafttijd [RND] III-3-1
schalmen schalmen: šalmǝn (Diepenbeek) Het langs de kanten schuin afsnijden van het leer. "Bij contrefort en neus moet er goed voor gezorgd worden, dat de kanten dun uitloopen, zoodat geen oneffenheden in het bovenleer ontstaan op de plaats, waar contrefort en neus eindigen; zij moeten worden geschift." (Directie, pag. 300). Schalmen is hetzelfde als schiften (Liedmeier, pag. 23). [N 60, 50b] II-10
schalmplank schalmplank: šalmplaŋk (Diepenbeek) Het houten blok of de plank waarop men het leer schalmt ofwel afschuint. Volgens de informant van L 293 schalmt men overleer op glas en zoolleer op een plank. [N 60, 51a] II-10
schalmsteen schalmsteen: šalmstę̄n (Diepenbeek) De steen waarop men het leer afschuint of schalmt. "Om de uitgesneden lederstukken gelijkmatig te kunnen schalmen, heeft men een schalmplaat noodig. Daartoe leenen zich uitstekend lithografische steenen, omdat men daarop tevens het leer kan omslaan; de steen of schalmplaat moet zuiver vlak en effen zijn." (Kn√∂fel I, pag. 178). [N 60, 51b] II-10