28873 |
schaar |
grote scheer:
grutǝ šēr (Q071p Diepenbeek),
kleine scheer:
klęjn šēr (Q071p Diepenbeek),
scheer:
šēr (Q071p Diepenbeek)
|
Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.]
II-7
|
22314 |
schaats |
schaats:
scha:ts (Q071p Diepenbeek),
schrikschoen:
sjriksjoen (Q071p Diepenbeek),
sjriksju:n (Q071p Diepenbeek),
sjriksju:ən (Q071p Diepenbeek),
šhrikšhoeën (Q071p Diepenbeek),
[sic: -s- vergeten?]
schrikjoen (Q071p Diepenbeek)
|
een schaats [schaverdijn, schofferdijn, schrikschoen] [N 112 (2006)] || Hoe noemt men de voorwerpen, bestaande uit een ijzer en een houten of metalen voetrust, die men onder de schoenen bindt om op het ijs te kunnen rijden? [Lk 01 (1953)] || Schaats. [Willems (1885)]
III-3-2
|
22313 |
schaatsen |
schrikschoen jagen:
[Met afbeelding].
sjriksjoen jaoge (Q071p Diepenbeek)
|
Schaatsen.
III-3-2
|
22866 |
schaatsijzer |
mes:
mès (Q071p Diepenbeek),
roede:
röy (Q071p Diepenbeek),
snee:
sne:ə (Q071p Diepenbeek)
|
Noemt men het stalen onderdeel, dat over het ijs glijdt en dat geregeld geslepen moet worden, met een afzonderlijk woord? Zo ja, hoe luidt dit? [Lk 01 (1953)] || stalen onderdeel van een schaats [ijzer, mes, snee] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
18181 |
schabbernak [znd 42] |
schabbernak:
B.v. "iem. met zne - pakken, krijgen
šabərnak (Q071p Diepenbeek),
Iemand met zijn chabbernak pakken, met zijne kraag pakken
chabbernak (Q071p Diepenbeek)
|
Kent ge een woord schabbernak ? uitspraak + betekenis [ZND 42 (1943)]
III-1-3
|
25043 |
schaduw, lommer |
koeleschaai:
külle sjoi (Q071p Diepenbeek),
lommer:
lomer (Q071p Diepenbeek),
lomər (Q071p Diepenbeek),
lómmer (Q071p Diepenbeek),
lómmər (Q071p Diepenbeek),
vĕ zitten eͅnne lommer (Q071p Diepenbeek),
viē zeͅtən ēͅnə lomər (Q071p Diepenbeek),
véje zitten enne loomer (Q071p Diepenbeek)
|
lommer, schaduw || schaduw [DC 42B (1967)] || schaduw (lommer) [RND] || Schaduw. Wij zitten in het lommer,... in de schaduw. [ZND 37 (1941)]
III-4-4
|
21483 |
schafttijd |
caftijd:
kafətɛ̄t (Q071p Diepenbeek)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
30956 |
schalmen |
schalmen:
šalmǝn (Q071p Diepenbeek)
|
Het langs de kanten schuin afsnijden van het leer. "Bij contrefort en neus moet er goed voor gezorgd worden, dat de kanten dun uitloopen, zoodat geen oneffenheden in het bovenleer ontstaan op de plaats, waar contrefort en neus eindigen; zij moeten worden geschift." (Directie, pag. 300). Schalmen is hetzelfde als schiften (Liedmeier, pag. 23). [N 60, 50b]
II-10
|
30958 |
schalmplank |
schalmplank:
šalmplaŋk (Q071p Diepenbeek)
|
Het houten blok of de plank waarop men het leer schalmt ofwel afschuint. Volgens de informant van L 293 schalmt men overleer op glas en zoolleer op een plank. [N 60, 51a]
II-10
|
30959 |
schalmsteen |
schalmsteen:
šalmstę̄n (Q071p Diepenbeek)
|
De steen waarop men het leer afschuint of schalmt. "Om de uitgesneden lederstukken gelijkmatig te kunnen schalmen, heeft men een schalmplaat noodig. Daartoe leenen zich uitstekend lithografische steenen, omdat men daarop tevens het leer kan omslaan; de steen of schalmplaat moet zuiver vlak en effen zijn." (Knöfel I, pag. 178). [N 60, 51b]
II-10
|