21179 |
sleepboot |
sleper:
sleepər (Q071p Diepenbeek)
|
een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34294 |
sleephout |
sleephout:
slē.phō.t (Q071p Diepenbeek),
slēphōt (Q071p Diepenbeek)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
24551 |
sleepruim |
wilde pruim:
wi.l ɛpromən (Q071p Diepenbeek)
|
sleedoorn vrucht [DC 56 (1981)]
III-4-3
|
17930 |
slenteren |
taffelen:
taffele (Q071p Diepenbeek)
|
Slenteren (taffelen, trampelen, lanterfanten, klenjeren). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
slē.pǝ (Q071p Diepenbeek)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.]
I-2
|
27223 |
sleper |
filettrekker:
filɛttrękǝr (Q071p Diepenbeek)
|
Lang en dun penseel dat door de schilder wordt gebruikt voor het trekken van smalle, rechte versieringslijnen. De 'strichzieher' en de 'strichtrekker' (Q 121) waren afgesleten platte penselen waarvan de haren spits toeliepen. Had men geen afgesleten penseel, dan werden van een nieuw penseel de haren zodanig weggeknipt, dat het geschikt was voor het trekken van een bies. Men noemde dit 'stoppen' ('štupǝ'). [N 67, 42a; div.]
II-9
|
24535 |
sleutelbloem |
kerksleutel:
kɛrəksloͅtəls (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
kerksleuteltje:
-
keirkslətəlkən (Q071p Diepenbeek),
kerkslŏttelken (Q071p Diepenbeek)
|
sleutelbloem [ZND 34 (1940)] || sleutelbloem (tekening, beschrijving vh uiterlijk) [Lk 03 (1953)] || sleutelbloem, kweekplant (primula) [Lk 03 (1953)]
III-4-3
|
19801 |
sleutelbos |
bos sleutels:
onduidelijk of er nu dubbele \'t\' staat of niet
boͅs sluĭtels (Q071p Diepenbeek)
|
Een bos sleutels. Wil u de dialectische benamingen van de volgende voorwerpen opgeven: een bos sleutels [ZND 45 (1946)]
III-2-1
|
22469 |
sliepuit |
sliep, sliep:
Sub oatsliepe: Sliep, sliep, oer slip stikt oat: t is körremis.
sliep, sliep (Q071p Diepenbeek)
|
Uitjouwen (met twee wijsvingers over elkaar wrijven als teken van leedvermaak).
III-3-2
|
31588 |
slijkvanger |
moosplaat:
mōǝsplǫǝt (Q071p Diepenbeek)
|
Metalen plaat boven de as, tussen het asblok en de binnenzijde van de naaf, die dient als bescherming tegen van het karwiel afvallende modder. [N 17, 68; NG, 50e]
II-11
|