29936 |
troffel |
metsertruweel:
mɛtsertǝrwīl (Q071p Diepenbeek),
truweel:
trǝwīl (Q071p Diepenbeek)
|
Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.]
II-9
|
19982 |
trom |
trommel:
trøͅməl (Q071p Diepenbeek)
|
Het cilindervormige slaginstrument, bespannen met kalfsvel, dat met behulp van twee stokken wordt bespeeld [trommel, trom]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
23000 |
trommel |
trommel:
een trômel (Q071p Diepenbeek)
|
Trommel. [Willems (1885)]
III-3-2
|
22861 |
trommeltje |
trommeltje:
trøməlkə (Q071p Diepenbeek)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|
34198 |
trommelzucht |
oplopen:
ǫplōpǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Een sterke gasophoping in de pens bij koeien vooral veroorzaakt dor het eten van nat of bedauwd gras en klaver. Deze trommelzucht belet, door druk op de longen, de ademhaling en leidt tot hevige benauwdheid die de dieren kan doen stikken (Berns 1983, blz. 129). Zie ook het lemma ''trommelzucht'', ''meteorisme'' in wbd I.3, blz. 468-471. [N 3A, 90; L 23, 1c; A 48A, 6; N C add.; monogr.]
I-11
|
22672 |
trompet |
trompet:
trompet (Q071p Diepenbeek),
Antwoord onderlijnd bij de suggesties.
trompet (Q071p Diepenbeek)
|
het koperen blaasinstrument met een schetterende, doordringende toon [trompet, toet] [N 112 (2006)] || Het koperen blaasinstrument met een schetterende, doordringende toon [trompet, toet]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
18857 |
troosten; troost |
troost:
trus(t) (Q071p Diepenbeek)
|
troost
III-1-4
|
33595 |
tros vruchten |
koppel:
kobbel (Q071p Diepenbeek),
tros:
troͅs (Q071p Diepenbeek)
|
tros [ZND 32 (1939)]
I-7
|
19317 |
trots |
groots:
grŏts (Q071p Diepenbeek)
|
groots [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
20384 |
trouwen |
trouwen:
troawe (Q071p Diepenbeek)
|
door het huwelijk verenigd worden; trouwen [sjanken, sanksen, berinnen, trouwen] [N 115 (2003)]
III-2-2
|