e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

Gevonden: 5709

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
aanrijgen rijgen: reigən (Diepenbeek) tot een snoer verenigen [ritsen, resemen, rijgen] [N 91 (1982)] III-4-4
aanspanningspunt, kam van de eg ring: rę.ŋk (Diepenbeek) Het vooreinde, de kam of een ander onderdeel van de eg, waaraan de egketting of de trekhaak daarvan bevestigd wordt. Zie de afb. 57 en 58. [JG 1a + 1b add.; N 11A, 156a + b; monogr.] I-2
aanstaan gaden: da sal um gâ(w)ən (Diepenbeek), da sal əm gōən (Diepenbeek), da zal h⁄m gōͅien (Diepenbeek) Dat zal hem gaden (bevallen, aanstaan). [ZND 35 (1941)] III-1-4
aanstieren aanstieren: ǫnstīrǝ (Diepenbeek) Een jonge koe voor het eerst laten paren. [N 3A, 30b; monogr.] I-11
aanvliegen aanvliegen: ø̜̄nvlīgǝ (Diepenbeek), aanzetten: aanzetten (Diepenbeek) Het zich neerzetten van de zwerm, nadat hij enige tijd gezwermd heeft. [N 63, 34a; N 63, 35] II-6
aanwassen op de tanden haken: hø̄k (Diepenbeek) Knobbelvormige aanwassen op de tanden. Als de wrijfvlakken van de beneden- en bovenkaak elkaar niet geheel dekken, ontstaan door de ongelijkmatige afslijting scherpe haken op de hoektanden. Zij komen vooral voor vanaf zevenjarige leeftijd en ontwikkelen zich het sterkst als het paard negen jaar oud is. [JG 1b, 1c, 2c; N 8, 91] I-9
aanwezigheid bij zijn: ⁄t beizin (Diepenbeek) de aanwezigheid, het aanwezig zijn [antwoord] [N 91 (1982)] III-4-4
aanzagen inzegen: enzēgǝ (Diepenbeek) Stukken hout die met elkaar verbonden moeten worden, door zagen passend maken. [N 53, 23d] II-12
aanzetten aanzetten: ǭnzɛtǝ (Diepenbeek) Het toenemen van de raat of het groeien van het was na het begin. [N 63, 16b; N 63, 16c] II-6
aap aap: aop (Diepenbeek), āāp (Diepenbeek), einen aap (Diepenbeek), ɛn aop (Diepenbeek) Aap. [Willems (1885)], [ZND 32 (1939)] III-3-2