| 25096 |
aanrijgen |
rijgen:
reigən (Q071p Diepenbeek)
|
tot een snoer verenigen [ritsen, resemen, rijgen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
| 32776 |
aanspanningspunt, kam van de eg |
ring:
rę.ŋk (Q071p Diepenbeek)
|
Het vooreinde, de kam of een ander onderdeel van de eg, waaraan de egketting of de trekhaak daarvan bevestigd wordt. Zie de afb. 57 en 58. [JG 1a + 1b add.; N 11A, 156a + b; monogr.]
I-2
|
| 18887 |
aanstaan |
gaden:
da sal um gâ(w)ən (Q071p Diepenbeek),
da sal əm gōən (Q071p Diepenbeek),
da zal h⁄m gōͅien (Q071p Diepenbeek)
|
Dat zal hem gaden (bevallen, aanstaan). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
| 34148 |
aanstieren |
aanstieren:
ǫnstīrǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Een jonge koe voor het eerst laten paren. [N 3A, 30b; monogr.]
I-11
|
| 28519 |
aanvliegen |
aanvliegen:
ø̜̄nvlīgǝ (Q071p Diepenbeek),
aanzetten:
aanzetten (Q071p Diepenbeek)
|
Het zich neerzetten van de zwerm, nadat hij enige tijd gezwermd heeft. [N 63, 34a; N 63, 35]
II-6
|
| 33895 |
aanwassen op de tanden |
haken:
hø̄k (Q071p Diepenbeek)
|
Knobbelvormige aanwassen op de tanden. Als de wrijfvlakken van de beneden- en bovenkaak elkaar niet geheel dekken, ontstaan door de ongelijkmatige afslijting scherpe haken op de hoektanden. Zij komen vooral voor vanaf zevenjarige leeftijd en ontwikkelen zich het sterkst als het paard negen jaar oud is. [JG 1b, 1c, 2c; N 8, 91]
I-9
|
| 24977 |
aanwezigheid |
bij zijn:
⁄t beizin (Q071p Diepenbeek)
|
de aanwezigheid, het aanwezig zijn [antwoord] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
| 31795 |
aanzagen |
inzegen:
enzēgǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Stukken hout die met elkaar verbonden moeten worden, door zagen passend maken. [N 53, 23d]
II-12
|
| 20977 |
aanzetten |
aanzetten:
ǭnzɛtǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Het toenemen van de raat of het groeien van het was na het begin. [N 63, 16b; N 63, 16c]
II-6
|
| 22783 |
aap |
aap:
aop (Q071p Diepenbeek),
āāp (Q071p Diepenbeek),
einen aap (Q071p Diepenbeek),
ɛn aop (Q071p Diepenbeek)
|
Aap. [Willems (1885)], [ZND 32 (1939)]
III-3-2
|