19597 |
vergiet |
zij:
zei (Q071p Diepenbeek)
|
vergiet, doorslag [ZND 45 (1946)]
III-2-1
|
30740 |
vergulden |
vergulden:
vǝrgølǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Het bedekken van een oppervlak met een goudlaagje uit bladgoud of goudpoeder. [N 67, 81a]
II-9
|
30710 |
vergulden, verzilveren |
vergulden:
vǝrgølǝ (Q071p Diepenbeek),
verzilveren:
vǝrzelvǝrǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Schilderen met goud- of zilverbrons. [N 67, 66g; monogr.]
II-9
|
31130 |
verhalfzolen |
halflappen zetten:
halflɛp zɛtǝn (Q071p Diepenbeek)
|
De schoenen van nieuwe halfzolen voorzien. [N 60, 232a]
II-10
|
21152 |
verharde weg |
kasseiweg:
kəseiwéég (Q071p Diepenbeek)
|
een verharde weg (klinkerd, kunstweg, kalsij, kalseide) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21660 |
verhogen |
opslaan:
ps. omgespeld volgens Frings.
oͅpgəslōͅgən (Q071p Diepenbeek),
oͅpsløn (Q071p Diepenbeek)
|
verhogen, iets in prijs ~ [opsteken? b.v. de eieren zijn opgestoken?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21726 |
verhoren |
verhoren:
vərheurən (Q071p Diepenbeek)
|
iemand ondervragen in een zaak voor de rechter [verhoren, overhoren, onderhoren] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34171 |
verkeerd liggen |
in een wrong liggen:
in een wrong liggen (Q071p Diepenbeek)
|
Verkeerd liggen in de baarmoeder door een slag in de baarmoederhals, gezegd van het kalf. [N 3A, 49]
I-11
|
20367 |
verkering hebben |
caresseren:
kerseejre (Q071p Diepenbeek),
kerseër’n (Q071p Diepenbeek),
kreseër’n (Q071p Diepenbeek)
|
verkering; regelmatige omgang met een persoon van het andere geslacht [sjans, verkeer, aanspraak] [N 115 (2003)] || vrijen
III-2-2
|
18002 |
verkleumd |
verstijfd:
versteͅft (Q071p Diepenbeek)
|
hij was gans verkleumd van de kou [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|