e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

Gevonden: 5709
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bodemhout tweede beslag: [tweede] bǝslǭx (Diepenbeek) Wissen waarmee men de bodem vlecht. [N 40, 48; monogr.] II-12
bodemkruis beslag: bǝslǭx (Diepenbeek) Hartstuk van de bodem, bestaande uit kruislings gelegde bodemstekken. Zie ook afb. 270. [N 40, 42; N 40, 46] II-12
bodemsel zacht bodemsel: zaxt bǫjǝmsǝl (Diepenbeek) Het uitgediepte gedeelte van het scherpsel. Het bodemsel bevindt zich tussen de maalkant en de velkant van de molensteen. Het woordtype zacht bodemsel verwijst ernaar dat bij kunststenen de kerven uit een harde stof zijn vervaardigd, terwijl het bodemsel is gevuld met een zachtere, gekleurde materie. [N O, 18k; Vds 186; Jan 205; Coe 187; Grof 222; A 42A, 33; N D, 9] II-3
bodemstekken beslagwissen: bǝslǭxwisǝ (Diepenbeek  [(eerste twee wissen)]  ), bodemstekken: bǫjǝmstɛkǝ (Diepenbeek) De wissen die in kruisvorm worden gelegd om de bodem van de mand te vormen. Zie ook afb. 269. [N 40, 42; N 40, 43; N 40, 46] II-12
boek boek: baok (Diepenbeek), boek (Diepenbeek), bok (Diepenbeek, ... ), bŏk (Diepenbeek), buk (Diepenbeek), būk (Diepenbeek) boek [ZND 21 (1936)], [ZND 44 (1946)], [ZND m] III-3-1
boek kaarten hand: haand (Diepenbeek) alle kaarten bij elkaar die één speler in de hand heeft [boek] [N 112 (2006)] III-3-2
boekweit boekweit: bogǝt (Diepenbeek) Fagopyrum esculentum Moench. Een graansoort die gemakkelijk groeit op weinig vruchtbare grond. Boekweit kent geen aren; de korrels hangen in trosjes aan vertakkingen van de stengel. Het zaad is licht en wordt zeer dun gezaaid, slechts 20 kg per hectare. De samenstelling boekweit, -letterlijk "beuke-tarwe" (boek is wisselvorm van beuk), vanwege de drievlakkige vrucht- is kennelijk al snel ondoorzichtig geworden, temeer omdat het element ''weit'' voor "tarwe" in het zuiden van het Nederlandse taalgebied tot de uiterste oostrand beperkt was (zie het lemma ''tarwe'' (1.2.8) met kaart 8). Er zijn dan ook talrijke contractie-vormen ontstaan; het WNT geeft: boekeit, boeket, boekent. In de XVe eeuw is het gewas vanuit Aziē naar Europa ingevoerd; de eerste attestatie in het Nederlandse taalgebied dateert van 1440. De zegsman van K 278 merkt op: "Boekweit en koolzaad werden gewoonlijk alleen op het veld gedorst omdat het geen vervoer verdragen kon." Volgorde van de varianten 1) twee volledige syllaben 2) tweede syllabe toonloos 3) n-epenthese in tweede syllabe. Zie afbeelding 1, f.' [JG 1a, 1b; L 1 a-m; L lijst graangewassen, 1; R 3, 26; S 4; Wi 18; monogr.] I-4
boekweitpannenkoek boekweitse koek: van boekweitbloem  boggezekok (Diepenbeek), bogəzəkok (Diepenbeek) pannenkoek [ZND 40 (1942)] III-2-3
boekweitschoof stuik: stǭ.k (Diepenbeek) Hier zijn alleen de opgaven opgenomen die afwijken van die van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4); zie de toelichting bij dat lemma. Vaak lopen de begrippen "schoof" en "hok" bij de boekweitteelt dooreen, omdat doorgaans geen aparte hokken van boekweit gemaakt werden, maar de schoven als hokken dienst deden; een hok betekent dan zowel de afzonderlijke schoof zoals de binder die maakt alsook te drogen staande losstaande schoof of ook de twee of drie schoven te zamen. Zie ook het lemma ''boekweithok'' (4.6.16). Voor de volgende plaatsen is uitdrukkelijk vermeld dat boekweit er niet gebonden wordt: K 315, 316, 318, 353, 357, 360, 361, L 164, 268, 270, 290, 324 en 325. [N 15, 18e; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2d; monogr.] I-4
boer boer: būǝr (Diepenbeek), den hilen dōͅg is `t er al beͅ Willemken, beͅ Blankār, beͅ Janneken, beͅ de būr, beͅ den timmerman, beͅ grutvōͅeder, beͅ miX, beͅ uX, beͅ h (Diepenbeek), den hillen dōͅg is `t er al bĕ Willemken, bĕ Blankārt, bĕ šake, bĕ de būr, bĕ dn timmerman, bĕ miX, bĕ ūX, bĕ h"m, bĕ h"r, bĕ o (Diepenbeek), də bur wujnt op n wenning (Diepenbeek), héi is den hielen daag al bè wimpke, bè Blancquaert, bè djanke, bè de boer, bij de schreinwerker, bè groetvaor, bè mich, bè oech, bè hum, bè heur, bè oos, bè oech, b (Diepenbeek), groot  de būr wuint op ĕn weͅnniŋ (Diepenbeek), klein  de būr wuint op ĕn būrderei (Diepenbeek) De hele dag is hij al bi Willempje, bij Blancquaert, bij Jantje, bij de boer, bij de timmerman, bij grootvader, bij mij, bij u (enkv.), bij hem, bij haar, bij ons, bij u (mv), bij hun [ZND 44 (1946)] || Vertaal in het dialect en vul aan: De boer woont op een ... (Fr. ferme geef de verschillende namen voor grote en kleine bedrijven, indien er bestaan. [ZND 22 (1936)] || Waar de aangegeven meervoudsvorm afwijkt van de regelmatige -ǝ(n) achtervoeging, is dat hier opgenomen. Op kaart 5 zijn de verspreidingsgebieden van de Nederlandse afleidingen labeurder "boer" en labeuren "boeren" en "hard werken" van het Franse labeur aangegeven. [N 5A, 95b; A 3, 37; A 16, 22; A 20, 1b; L 1, a-m; L 4, 37; L 14, 6; S 4 en 6; Wi 15; monogr.] I-6, III-3-1