32499 |
bodemhout |
tweede beslag:
[tweede] bǝslǭx (Q071p Diepenbeek)
|
Wissen waarmee men de bodem vlecht. [N 40, 48; monogr.]
II-12
|
32500 |
bodemkruis |
beslag:
bǝslǭx (Q071p Diepenbeek)
|
Hartstuk van de bodem, bestaande uit kruislings gelegde bodemstekken. Zie ook afb. 270. [N 40, 42; N 40, 46]
II-12
|
26452 |
bodemsel |
zacht bodemsel:
zaxt bǫjǝmsǝl (Q071p Diepenbeek)
|
Het uitgediepte gedeelte van het scherpsel. Het bodemsel bevindt zich tussen de maalkant en de velkant van de molensteen. Het woordtype zacht bodemsel verwijst ernaar dat bij kunststenen de kerven uit een harde stof zijn vervaardigd, terwijl het bodemsel is gevuld met een zachtere, gekleurde materie. [N O, 18k; Vds 186; Jan 205; Coe 187; Grof 222; A 42A, 33; N D, 9]
II-3
|
32498 |
bodemstekken |
beslagwissen:
bǝslǭxwisǝ (Q071p Diepenbeek
[(eerste twee wissen)]
),
bodemstekken:
bǫjǝmstɛkǝ (Q071p Diepenbeek)
|
De wissen die in kruisvorm worden gelegd om de bodem van de mand te vormen. Zie ook afb. 269. [N 40, 42; N 40, 43; N 40, 46]
II-12
|
21300 |
boek |
boek:
baok (Q071p Diepenbeek),
boek (Q071p Diepenbeek),
bok (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
bŏk (Q071p Diepenbeek),
buk (Q071p Diepenbeek),
būk (Q071p Diepenbeek)
|
boek [ZND 21 (1936)], [ZND 44 (1946)], [ZND m]
III-3-1
|
22391 |
boek kaarten |
hand:
haand (Q071p Diepenbeek)
|
alle kaarten bij elkaar die één speler in de hand heeft [boek] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
32982 |
boekweit |
boekweit:
bogǝt (Q071p Diepenbeek)
|
Fagopyrum esculentum Moench. Een graansoort die gemakkelijk groeit op weinig vruchtbare grond. Boekweit kent geen aren; de korrels hangen in trosjes aan vertakkingen van de stengel. Het zaad is licht en wordt zeer dun gezaaid, slechts 20 kg per hectare. De samenstelling boekweit, -letterlijk "beuke-tarwe" (boek is wisselvorm van beuk), vanwege de drievlakkige vrucht- is kennelijk al snel ondoorzichtig geworden, temeer omdat het element ''weit'' voor "tarwe" in het zuiden van het Nederlandse taalgebied tot de uiterste oostrand beperkt was (zie het lemma ''tarwe'' (1.2.8) met kaart 8). Er zijn dan ook talrijke contractie-vormen ontstaan; het WNT geeft: boekeit, boeket, boekent. In de XVe eeuw is het gewas vanuit Aziē naar Europa ingevoerd; de eerste attestatie in het Nederlandse taalgebied dateert van 1440. De zegsman van K 278 merkt op: "Boekweit en koolzaad werden gewoonlijk alleen op het veld gedorst omdat het geen vervoer verdragen kon." Volgorde van de varianten 1) twee volledige syllaben 2) tweede syllabe toonloos 3) n-epenthese in tweede syllabe. Zie afbeelding 1, f.' [JG 1a, 1b; L 1 a-m; L lijst graangewassen, 1; R 3, 26; S 4; Wi 18; monogr.]
I-4
|
20783 |
boekweitpannenkoek |
boekweitse koek:
van boekweitbloem
boggezekok (Q071p Diepenbeek),
bogəzəkok (Q071p Diepenbeek)
|
pannenkoek [ZND 40 (1942)]
III-2-3
|
33061 |
boekweitschoof |
stuik:
stǭ.k (Q071p Diepenbeek)
|
Hier zijn alleen de opgaven opgenomen die afwijken van die van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4); zie de toelichting bij dat lemma. Vaak lopen de begrippen "schoof" en "hok" bij de boekweitteelt dooreen, omdat doorgaans geen aparte hokken van boekweit gemaakt werden, maar de schoven als hokken dienst deden; een hok betekent dan zowel de afzonderlijke schoof zoals de binder die maakt alsook te drogen staande losstaande schoof of ook de twee of drie schoven te zamen. Zie ook het lemma ''boekweithok'' (4.6.16). Voor de volgende plaatsen is uitdrukkelijk vermeld dat boekweit er niet gebonden wordt: K 315, 316, 318, 353, 357, 360, 361, L 164, 268, 270, 290, 324 en 325. [N 15, 18e; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2d; monogr.]
I-4
|
21301 |
boer |
boer:
būǝr (Q071p Diepenbeek),
den hilen dōͅg is `t er al beͅ Willemken, beͅ Blankār, beͅ Janneken, beͅ de būr, beͅ den timmerman, beͅ grutvōͅeder, beͅ miX, beͅ uX, beͅ h (Q071p Diepenbeek),
den hillen dōͅg is `t er al bĕ Willemken, bĕ Blankārt, bĕ šake, bĕ de būr, bĕ dn timmerman, bĕ miX, bĕ ūX, bĕ h"m, bĕ h"r, bĕ o (Q071p Diepenbeek),
də bur wujnt op n wenning (Q071p Diepenbeek),
héi is den hielen daag al bè wimpke, bè Blancquaert, bè djanke, bè de boer, bij de schreinwerker, bè groetvaor, bè mich, bè oech, bè hum, bè heur, bè oos, bè oech, b (Q071p Diepenbeek),
groot
de būr wuint op ĕn weͅnniŋ (Q071p Diepenbeek),
klein
de būr wuint op ĕn būrderei (Q071p Diepenbeek)
|
De hele dag is hij al bi Willempje, bij Blancquaert, bij Jantje, bij de boer, bij de timmerman, bij grootvader, bij mij, bij u (enkv.), bij hem, bij haar, bij ons, bij u (mv), bij hun [ZND 44 (1946)] || Vertaal in het dialect en vul aan: De boer woont op een ... (Fr. ferme geef de verschillende namen voor grote en kleine bedrijven, indien er bestaan. [ZND 22 (1936)] || Waar de aangegeven meervoudsvorm afwijkt van de regelmatige -ǝ(n) achtervoeging, is dat hier opgenomen. Op kaart 5 zijn de verspreidingsgebieden van de Nederlandse afleidingen labeurder "boer" en labeuren "boeren" en "hard werken" van het Franse labeur aangegeven. [N 5A, 95b; A 3, 37; A 16, 22; A 20, 1b; L 1, a-m; L 4, 37; L 14, 6; S 4 en 6; Wi 15; monogr.]
I-6, III-3-1
|