33038 |
zicht |
zicht:
zī.x (Q071p Diepenbeek)
|
Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51]
I-4
|
33029 |
zichter |
zichter:
zi.xtǝr (Q071p Diepenbeek)
|
Degene die de zicht en de pikhaak hanteert. [JG 1a; monogr.]
I-4
|
17975 |
ziek |
ziek:
zek (Q071p Diepenbeek),
zik (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek,
Q071p Diepenbeek,
Q071p Diepenbeek,
Q071p Diepenbeek)
|
ziek [ZND 39 (1942)], [ZND 46 (1946)] || ziek: Daar loopt nu die man, die zn dochter (of: wiens dochter) ziek is geweest [ZND 44 (1946)]
III-1-2
|
17980 |
ziekte |
ziekte:
dee ziekte stikt aan (Q071p Diepenbeek),
deͅj zegdən es ōanstiēkələk (Q071p Diepenbeek),
ziekzijn, het -:
da zikzeͅn es besmeͅttelèk (Q071p Diepenbeek)
|
die ziekte is besmettelijk [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
17783 |
zien, kijken |
kijken:
kīēken (Q071p Diepenbeek),
kīken (Q071p Diepenbeek),
kīkən (Q071p Diepenbeek),
komen:
komen (Q071p Diepenbeek),
zien:
zin (Q071p Diepenbeek),
zīn (Q071p Diepenbeek)
|
Jan heeft een dikke stok op de weg zien liggen. [ZND 46 (1946)] || kijken [ZND 25 (1937)], [ZND m] || zien [RND]
III-1-1, III-1-2
|
23427 |
zijaltaar |
zijaltaar:
zeialtoar (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek)
|
In een zijbeuk [zijaltaar?]. [N 96A (1989)] || Op het priesterkoor [zijaltaar?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23354 |
zijbeuk |
zijbeuk:
zijbuk (Q071p Diepenbeek)
|
De beide zijruimten, links en rechts van het middenschip [zijbeuken?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17644 |
zijde |
zij(de):
zij(de) (Q071p Diepenbeek)
|
Natuurprodukt dat wordt verkregen bij het afwikkelen van de cocons waarmee het zijderupsje zich omhult totdat het zich ontpopt tot vlinder (Morand, pag. 58). Het is de grondstof voor weefsels. [N 62, 79a; N 62, 75c; N 59, 201; L 8, 117; MW; monogr.]
II-7
|
20937 |
zijde spek |
zij:
braai= schijfje, plakje spek om te braden
zēͅ (Q071p Diepenbeek)
|
vierkant stuk spek bij een varken, van elke flank een [Goossens 1a (1955)]
III-2-3
|
18680 |
zijden omslagdoek |
foulardje (<fr.):
flarkə (Q071p Diepenbeek)
|
omslagdoek, zijden ~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|