33771 |
bosje haren aan de bovenlip |
moustache (fr.):
mǝstɛs (Q071p Diepenbeek),
snor:
snǫr (Q071p Diepenbeek)
|
Voelharen aan de bovenlip. [N 8, 24]
I-9
|
24131 |
bosrietzanger |
bosrietzanger:
bosrietzanger (Q071p Diepenbeek)
|
bosrietzanger
III-4-1
|
24769 |
bosviooltje |
bosfletje:
-
ɛbosɛfletfə (Q071p Diepenbeek)
|
blauwsporig bosviooltje (Viola reichenbachiana Jord.) [DC 60a (1985)]
III-4-3
|
19731 |
bot |
bot:
boͅt (Q071p Diepenbeek),
bǫt (Q071p Diepenbeek)
|
bot (niet scherp) [ZND 32 (1939)] || Gezegd van één of meer molenstenen. [N O, 34m; Vds 197; Jan 177; Coe 158; Grof 191]
II-3, III-2-1
|
32795 |
bot eggen |
stuiken:
stǭ.kǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Werken met een eg die "bot" is aangespannen. De eg wordt aan een zodanig punt voortgetrokken dat de tanden schuin naar achteren wijzen en bijgevolg slechts oppervlakkig door de grond gaan. Zie afb. 70. De termen zijn vooral van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In plaatsen waar men gezien de grondsoort verschillend egwerk met dezelfde eg kon verrichten en men uitsluitend of voornamelijk bot egde om het gezaaide graan in de grond te werken, kan voor "bot eggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest) als voor "eggen na het zaaien". Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. Voor andere (...)-varianten dan ''eggen'' zij verwezen naar het lemma ''slepen''. [JG 1a + 1b+ 1c + 2c; N 11, 82; N 11A, 173b; NP, 16a; monogr.]
I-2
|
34258 |
boter |
botter:
botǝr (Q071p Diepenbeek),
boǝtǝr (Q071p Diepenbeek),
bø̜tǝr (Q071p Diepenbeek),
bǫtǝr (Q071p Diepenbeek)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|
33299 |
boterbloem |
boterbloem:
bǫtǝrblom (Q071p Diepenbeek),
kraaietenen:
(de kruipende)
krɛǝtinǝ (Q071p Diepenbeek),
kraaipoot:
(de scherpe)
krɛǝputǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Ranunculus L. Een plantengeslacht dat, samen met de (water)ranonkel, uit allerlei verschillende soorten bestaat waarvan sommige inmiddels zeldzaam zijn, zoals de akkerboterbloem (Ranunculus arvensis L.) die vroeger in veel Limburgse akkers voorkwam. In het gebied van het WLD zijn de scherpe (Ranunculus acris L., hierbij afgebeeld), de kruipende (Ranunculus repens L.) en de blaartrekkende (Ranunculus sceleratus L.) boterbloem vrij algemeen en in mindere mate de knolboterbloem (Ranunculus bulbosus L.), de egelboterbloem (Ranunculus flammula L.) en de behaarde boterbloem (Ranunculus sardous Crantz.). De meeste van deze soorten hebben (goud- tot bleek-)gele bloemen en groeien op weilanden, bermen, oevers en andere min of meer vochtige bodem. Ze bloeien van april of mei tot september en worden van ongeveer 10 tot 50 cm hoog. Voor zover mogelijk is de bedoelde soort apart aangegeven. [A 60A, 40, 60, 61, 104; monogr.]
I-5
|
20637 |
boterham |
boterham:
botterram (Q071p Diepenbeek),
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
boi̯tram (Q071p Diepenbeek),
boterham (Q071p Diepenbeek),
boͅtterram (Q071p Diepenbeek),
kant:
kaant (Q071p Diepenbeek),
kantje:
kêntsje (Q071p Diepenbeek),
korst:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
kōūrt (Q071p Diepenbeek),
snede:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
snēj (Q071p Diepenbeek),
sneͅĭ (Q071p Diepenbeek)
|
boterham [ZND 32 (1939)] || Moeder! Mag ik een boterham [ZND 45 (1946)] || Zijn er andere namen van een boterham, die als platter beschouwd worden? [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
20713 |
boterham (kinderwoord) |
kantje:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
kēͅntje (Q071p Diepenbeek)
|
Zijn er kinderwoorden voor boterham? [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
20716 |
boterham met kaas |
kaaskantje:
keëskêntsje (Q071p Diepenbeek)
|
boterham (met zachte kaas)
III-2-3
|