e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

Gevonden: 5709
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
braambessen bramelen: bro.mǝlǝ (Diepenbeek), brō.mǝlǝ (Diepenbeek) Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c] I-5
braammes, braamhaak trekhaak: trɛkhǫwk (Diepenbeek) Een sikkelvormig mes met tegen de achterkant een haak, dat bevestigd is aan een steel. Met het mes snijdt men een braamstengel uit de braamstruik en met de haak trekt men de stengel naar zich toe. [N 40, 123] II-6
braamsluiper keit: algemene naam voor insecteneter, vgl vr. 29; Frings  kēͅət (Diepenbeek) braamsluiper (13 grauwbruin; graag in doornheggen; maakt doorzichtig sprietjesnest; zang begint met heel zacht muizegepiep en eindigt luider [juul-juul-juul-juul] [N 09 (1961)] III-4-1
braamstengel braamtak: (mv)  brǫwmtakǝn (Diepenbeek), bramelentak: (mv)  brǫmǝlǝntakǝn (Diepenbeek) Stengel van de wilde braam, hechtmateriaal bij het vlechten. Men snijdt een stengel van ongeveer 2 m lengte zonder zijtakjes uit de braamstruik. De stengel moet groen zijn en een beetje verhout (Brekelmans, pag. 16). Afhankelijk van de dikte van de stengenl, ongeveer 4 tot 10 mm, kan men er smalle of brede vlechtbanden uit splijten, drie of vier in getal. Maar eerst moet men de dorens verwijderd hebben. Na het splijten moet men het merg van de gespleten takken met een mes wegkrabben en ze vervolgens soepel maken door ze om een ronde paal te trekken. De gespleten braamtwijg kan dan meteen gebruikt worden. [N 40, 121a] II-6
braamstruik bramelenstruik: brōmələstrōͅk (Diepenbeek) braam (struik) [ZND 32 (1939)] III-4-3
braden braden: braden (Diepenbeek), brojjən (Diepenbeek), brooë’n (Diepenbeek), brôïen (Diepenbeek), vlīs brōjen (Diepenbeek), in de pan bakken: eͅn de pan bakken (Diepenbeek) braden || vlees braden en vlees bakken [Willems (1885)], [ZND 22 (1936)] III-2-3
braken braken: [gewoon]  brōkən (Diepenbeek), kotsen: [plat]  kotsən (Diepenbeek), koͅtseͅn (Diepenbeek), overgeven: [deftig]  øͅvergēēven (Diepenbeek), [gewoon]  vərgiēvən (Diepenbeek), spuwen: [gewoon]  spōən (Diepenbeek), spōͅĕn (Diepenbeek) geef de gemeenzame woorden en uitdrukkingen voor overgeven, braken; geef aan tussen twee haakjes of ze gewoon , plat, schertsend, enz. gebruikt worden. [ZND 28 (1938)] III-1-2
brandblaar brandblaar: brāndblōr (Diepenbeek) een brandblaar [ZND 45 (1946)] III-1-2
branden branden: b ̇janǝn (Diepenbeek), bjanən (Diepenbeek), bjānən (Diepenbeek), met stro behandelen: met stro behandelen (Diepenbeek) branden [ZND 01 (1922)] || Na het krabben worden nog achtergebleven haren met brandend stro of een kaars of, moderner, met een (gas)brander verwijderd. [N 28, 25; N 28, 32] II-1, III-2-1
brandhout brandhout: bi̯ānhōt (Diepenbeek, ... ), brandhout (Diepenbeek, ... ), meterhout: mēi̯tərhōt (Diepenbeek, ... ), meͅtərhoͅu̯t (Diepenbeek, ... ), vinkelhout: feŋkəlhōt (Diepenbeek, ... ), finkelhoot (Diepenbeek, ... ), fiŋkəlōət (Diepenbeek, ... ), veŋkəlhoͅu̯t (Diepenbeek, ... ) [Lk 02 (1953)] [ZND 01 (1922)] [ZND 22 (1936)]brandhout [ZND 01 (1922)] || brandhout; klein hout voor de kachel [ZND 22 (1936)] I-7, III-2-1