33295 |
braambessen |
bramelen:
bro.mǝlǝ (Q071p Diepenbeek),
brō.mǝlǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
28695 |
braammes, braamhaak |
trekhaak:
trɛkhǫwk (Q071p Diepenbeek)
|
Een sikkelvormig mes met tegen de achterkant een haak, dat bevestigd is aan een steel. Met het mes snijdt men een braamstengel uit de braamstruik en met de haak trekt men de stengel naar zich toe. [N 40, 123]
II-6
|
24132 |
braamsluiper |
keit:
algemene naam voor insecteneter, vgl vr. 29; Frings
kēͅət (Q071p Diepenbeek)
|
braamsluiper (13 grauwbruin; graag in doornheggen; maakt doorzichtig sprietjesnest; zang begint met heel zacht muizegepiep en eindigt luider [juul-juul-juul-juul] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
28692 |
braamstengel |
braamtak:
(mv)
brǫwmtakǝn (Q071p Diepenbeek),
bramelentak:
(mv)
brǫmǝlǝntakǝn (Q071p Diepenbeek)
|
Stengel van de wilde braam, hechtmateriaal bij het vlechten. Men snijdt een stengel van ongeveer 2 m lengte zonder zijtakjes uit de braamstruik. De stengel moet groen zijn en een beetje verhout (Brekelmans, pag. 16). Afhankelijk van de dikte van de stengenl, ongeveer 4 tot 10 mm, kan men er smalle of brede vlechtbanden uit splijten, drie of vier in getal. Maar eerst moet men de dorens verwijderd hebben. Na het splijten moet men het merg van de gespleten takken met een mes wegkrabben en ze vervolgens soepel maken door ze om een ronde paal te trekken. De gespleten braamtwijg kan dan meteen gebruikt worden. [N 40, 121a]
II-6
|
24474 |
braamstruik |
bramelenstruik:
brōmələstrōͅk (Q071p Diepenbeek)
|
braam (struik) [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
braden (Q071p Diepenbeek),
brojjən (Q071p Diepenbeek),
brooë’n (Q071p Diepenbeek),
brôïen (Q071p Diepenbeek),
vlīs brōjen (Q071p Diepenbeek),
in de pan bakken:
eͅn de pan bakken (Q071p Diepenbeek)
|
braden || vlees braden en vlees bakken [Willems (1885)], [ZND 22 (1936)]
III-2-3
|
18034 |
braken |
braken:
[gewoon]
brōkən (Q071p Diepenbeek),
kotsen:
[plat]
kotsən (Q071p Diepenbeek),
koͅtseͅn (Q071p Diepenbeek),
overgeven:
[deftig]
øͅvergēēven (Q071p Diepenbeek),
[gewoon]
vərgiēvən (Q071p Diepenbeek),
spuwen:
[gewoon]
spōən (Q071p Diepenbeek),
spōͅĕn (Q071p Diepenbeek)
|
geef de gemeenzame woorden en uitdrukkingen voor overgeven, braken; geef aan tussen twee haakjes of ze gewoon , plat, schertsend, enz. gebruikt worden. [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
18114 |
brandblaar |
brandblaar:
brāndblōr (Q071p Diepenbeek)
|
een brandblaar [ZND 45 (1946)]
III-1-2
|
19860 |
branden |
branden:
b ̇janǝn (Q071p Diepenbeek),
bjanən (Q071p Diepenbeek),
bjānən (Q071p Diepenbeek),
met stro behandelen:
met stro behandelen (Q071p Diepenbeek)
|
branden [ZND 01 (1922)] || Na het krabben worden nog achtergebleven haren met brandend stro of een kaars of, moderner, met een (gas)brander verwijderd. [N 28, 25; N 28, 32]
II-1, III-2-1
|
19635 |
brandhout |
brandhout:
bi̯ānhōt (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
brandhout (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek,
Q071p Diepenbeek),
meterhout:
mēi̯tərhōt (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
meͅtərhoͅu̯t (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
vinkelhout:
feŋkəlhōt (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
finkelhoot (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
fiŋkəlōət (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
veŋkəlhoͅu̯t (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek)
|
[Lk 02 (1953)] [ZND 01 (1922)] [ZND 22 (1936)]brandhout [ZND 01 (1922)] || brandhout; klein hout voor de kachel [ZND 22 (1936)]
I-7, III-2-1
|