e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

Gevonden: 5709
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
doodskist zerk: zɛrk (Diepenbeek, ... ), znd 33, 38;  zerk (Diepenbeek) Doodkist. [ZND 33 (1940)] || Hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd? [Lk 01 (1953)] III-3-3
doodskleed doodshemd: døtshømə (Diepenbeek, ... ) bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (vroeger inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || kleding waarmee overledene wordt bekleed [N 23 (1964)] III-2-2
doodsklok doodsklok: dutsklok (Diepenbeek) De klok die geluid wordt na het overlijden en/of bij de begrafenis van iemand [dôdsklok, dódsklok, dödsklok, doeëdsklok?]. [N 96A (1989)] III-3-3
doodsteken kelen: kelen (Diepenbeek), steken: sti-jęjkǝn (Diepenbeek) Nadat het dier is verdoofd, wordt het ogenblikkelijk de keel doorgesneden, opdat het nog pompende hart het bloed uit het lichaam kan stuwen. De woordtypen in dit lemma kunnen zowel duiden op het doodsteken van een varken als op het doodsteken van een rund. Een bij de opgave toegevoegd object ''varken'', ''koe'', ''beest'' wordt niet in het woordtype opgenomen. [N 28, 11a; N 28, 11b, N 28, 12a; N 28, 13b, monogr.] II-1
doof doof: heĕ is zu doof as n pot (Diepenbeek), hie es zu dof aes ənə pot (Diepenbeek), .. palet  hie es zu dof aes ən trufəl (Diepenbeek) hij is zo doof als... (vertaal en vul aan) [ZND 23 (1937)] III-1-1
doofpot assenkuip: asəkōͅp (Diepenbeek) doofpot [N 05A (1964)] III-2-1
doofstom doofstom: doofstom (Diepenbeek) Hij is doofstom [ZND 33 (1940)] III-1-1
dooien dooien: doeien (Diepenbeek, ... ), doͅjən (Diepenbeek, ... ), t slaakt]: t doit  tø͂ͅit (Diepenbeek), t dujt  təjt (Diepenbeek), t wiejer git oaf  ⁄t wī(j)ər get oͅf (Diepenbeek), tweejer git òòf  twēər gĕt ōͅf (Diepenbeek) dooien [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)] III-4-4
dooier door: dō.r (Diepenbeek), dōr (Diepenbeek), rood: ruu̯t (Diepenbeek) Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.] I-12
doopdekentje doopsarge: dopsōtə (Diepenbeek) dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] III-2-2