17853 |
glijden |
roetsjen:
rótsje (L431p Dieteren),
sleuren:
sleere (L431p Dieteren)
|
glijden [SGV (1914)] || Glijden.
III-1-2, III-3-2
|
24316 |
glimworm |
lichtwormpje:
leechwörmke (L431p Dieteren),
nachtwormpje:
nachwurmke (L431p Dieteren)
|
glimworm [SGV (1914)], [ZND 18G (1935)]
III-4-2
|
18957 |
gluiperd |
foetelaar:
foetelair (L431p Dieteren)
|
gluiper [SGV (1914)]
III-1-4
|
18956 |
gluiperig |
gluiperig:
gluperig (L431p Dieteren)
|
gluiperig: hij is - [DC 16 (1948)]
III-1-4
|
21326 |
goedkoop |
goedkoop:
goodkoup (L431p Dieteren)
|
goedkoop [SGV (1914)]
III-3-1
|
18954 |
goedzak |
goede vent:
eine gooie vent (L431p Dieteren)
|
goedzak [SGV (1914)]
III-1-4
|
17903 |
gooien |
gooien:
goije (L431p Dieteren)
|
werpen [SGV (1914)]
III-1-2
|
21327 |
graaf |
graaf:
Opm. = heer.
groaf (L431p Dieteren),
Opm. = sloot.
graaf (L431p Dieteren)
|
graaf [titel] [SGV (1914)]
III-3-1
|
32973 |
graan, koren |
koren:
kǭrǝ (L431p Dieteren),
vruchten:
vrø̜̄xtǝ (L431p Dieteren)
|
Dit lemma bevat de termen die als verzamelnaam voor de verschillende graangewassen bruikbaar zijn. De benaming vruchten is algemeen gebruikelijk voor "veldvruchten, te velde staande graangewassen, graan" (Schuermans); ook de "korrels" worden eronder verstaan. Men gebruikt ook in dezelfde algemene betekenis het woord koren. ''Graan'' en ''koren'' worden vaak ter afwisseling, naast en voor elkander, dus met geheel dezelfde betekenis, gebruikt. Soms echter worden ''koren'' en ''graan'' juist tegenover elkaar gesteld; in dat geval duidt ''graan'' het algemene begrip aan, maar wordt met het ''koren'' een bepaalde soort van graan bedoeld, doorgaans het graan voor het dagelijks brood. In Limburg is dat de rogge. Vergelijk hier nog Lindemans (II, 5) "Koren is in ons taalgebied de naam van het dagelijks broodgraan. Door de eeuwen heen was het koren bij ons de rogge"; zie het lemma ''rogge'' (1.2.4). Vooral op grond van de voorbeeldzin "Ik heb zoveel oogst gezaaid" voor Q 77, zijn de vier opgaven van het type oogst in dit lemma opgenomen. Hel in ''helle vruchten'' betekent "hard". Zie vooral ook de lemma''s ''rogge'' (1.2.4) en ''tarwe'' (1.2.8) voor het semasiologisch overzicht van koren. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enqu√™tes in kaart gebracht.' [graan: JG 1a, 1b, 2c; L 1, a-m; L 32, 41; L 39, 41; S 11; Wi 53; monogr.; koren: L 1, a-m; L 4, 40; R [s], 91; S 19; Wi 51; monogr.; add. uit N 15, 8, 12, 13, 43 en 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2]
I-4
|
33069 |
graanhok, stuik, mandel |
hoop:
hǫu̯p (L431p Dieteren)
|
Algemene term voor een groepje tegen elkaar staande gebonden schoven in het veld, of, indien gespecificeerd opgegeven, hier het roggehok; haver- en boekweithok zijn aparte lemma''s geworden. Het aantal schoven dat in een hok zit, verschilt per gewas en ook van streek tot streek in Limburg. Goossens 1963, 126-158 geeft een uitvoerige, ook volkskundige, beschrijving van de verschillende soorten hokken en van de verspreiding daarvan over de provincie Belgisch Limburg. De invloed van de bouwwijze van het hok op de naamgeving ervan is er overigens niet evident. De variant mantel kan wel beschouwd worden als een volksetymologie bij mandel. Zie afbeelding 7. [N 15, 30a, 30c, 30d en 31; JG 1a, 1b, 1d, 2c; Goossens 1963, krt. 32; A 10, 16; A 23, 16; L 38, 34a; L 48, 34.1; Lu 1, 16.1; Lu 2, 34.1; Gwn 7, 6; monogr.]
I-4
|