e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Dieteren

Overzicht

Gevonden: 1751
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
grauwe vliegenvanger vliegenvanger: vleegevenger (Dieteren), vliegenvangertje: vlegevängerke (Dieteren) Hoe heet de grauwe vliegenvanger? [DC 06 (1938)] III-4-1
groeien groter worden: groter wère (Dieteren), grōēter waere (Dieteren), wassen: wasse (Dieteren, ... ), wasǝ (Dieteren) De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || groeien (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)] || groter worden (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)] I-4, III-1-1
groeizaam weer wassig (weer): wessig (Dieteren, ... ) groeizaam weer (in de zomer) [vet] [N 22 (1963)] || mals regenachtig weer (in de zomer) [vers, vörs] [N 22 (1963)] III-4-4
groentevrouw groentevrouw: greuntevrouw (Dieteren) groentevrouw [SGV (1914)] III-3-1
grof grof: groaf (Dieteren) grof [SGV (1914)] III-3-1
grond waarop de boerderij staat goed: gōt (Dieteren) Vaak zijn boerderijen op een natuurlijke lichte verhoging in het terrein gebouwd. Naast de meer algemene benamingen van de plek waarop het bedrijf ligt, vinden we dan ook enkele specifiek op die hoogte betrekking hebbende benamingen. Ze staan achter in het lemma bijeen. [N 5A, 74a; A 10, 1; monogr.] I-6
grond, aarde aarde: ē̜rt (Dieteren), grond: gronjtj (Dieteren), gront (Dieteren) De algemene benaming. [S 1, 7, 11, 42; Wi 52; R III, 5, 6, 7, 8; L A1, 150; Vld.; N 18, add.; monogr.] I-8
grondwerker grondwerker: grontjwęrkǝr (Dieteren) De arbeider die het graafwerk voor kelderruimte of funderingssleuven verricht. In L 270 werd dit werk gewoonlijk door de handlangers gedaan. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)-' geplaatste vormen het lemma 'Handlanger'. [N 30, 3a; N 30, 26a; monogr.] II-9
grootmoeder bestemoeder: vroeger; cf. VD s.v. "bestevaar"en "bestemoeder/- moer  bestemooder (Dieteren), grootmoeder: groatmoder (Dieteren, ... ), groetmoder (Dieteren), groetmooder (Dieteren, ... ), groitmooder (Dieteren), grouetmooder (Dieteren), nu  groitmooder (Dieteren) grootmoeder [DC 05 (1937)], [SGV (1914)] || grootmoeder; ik ga bij - en grootmoeder logeren; < 6 jaar [DC 12a (1943)] || grootmoeder; ik ga bij - en grootmoeder logeren; ± 10 jaar [DC 12a (1943)] || grootmoeder; ik ga bij grootvader en grootmoeder logeren; volw. [DC 12a (1943)] || grootouders [DC 05 (1937)] III-2-2
grootouders grootouders: groitauwers (Dieteren), zelden  grouetauwers (Dieteren) grootouders [DC 05 (1937)] III-2-2