24162 |
grauwe vliegenvanger |
vliegenvanger:
vleegevenger (L431p Dieteren),
vliegenvangertje:
vlegevängerke (L431p Dieteren)
|
Hoe heet de grauwe vliegenvanger? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
17541 |
groeien |
groter worden:
groter wère (L431p Dieteren),
grōēter waere (L431p Dieteren),
wassen:
wasse (L431p Dieteren, ...
L431p Dieteren),
wasǝ (L431p Dieteren)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || groeien (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)] || groter worden (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)]
I-4, III-1-1
|
25246 |
groeizaam weer |
wassig (weer):
wessig (L431p Dieteren, ...
L431p Dieteren)
|
groeizaam weer (in de zomer) [vet] [N 22 (1963)] || mals regenachtig weer (in de zomer) [vers, vörs] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
21328 |
groentevrouw |
groentevrouw:
greuntevrouw (L431p Dieteren)
|
groentevrouw [SGV (1914)]
III-3-1
|
21329 |
grof |
grof:
groaf (L431p Dieteren)
|
grof [SGV (1914)]
III-3-1
|
33321 |
grond waarop de boerderij staat |
goed:
gōt (L431p Dieteren)
|
Vaak zijn boerderijen op een natuurlijke lichte verhoging in het terrein gebouwd. Naast de meer algemene benamingen van de plek waarop het bedrijf ligt, vinden we dan ook enkele specifiek op die hoogte betrekking hebbende benamingen. Ze staan achter in het lemma bijeen. [N 5A, 74a; A 10, 1; monogr.]
I-6
|
33674 |
grond, aarde |
aarde:
ē̜rt (L431p Dieteren),
grond:
gronjtj (L431p Dieteren),
gront (L431p Dieteren)
|
De algemene benaming. [S 1, 7, 11, 42; Wi 52; R III, 5, 6, 7, 8; L A1, 150; Vld.; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
30054 |
grondwerker |
grondwerker:
grontjwęrkǝr (L431p Dieteren)
|
De arbeider die het graafwerk voor kelderruimte of funderingssleuven verricht. In L 270 werd dit werk gewoonlijk door de handlangers gedaan. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)-' geplaatste vormen het lemma 'Handlanger'. [N 30, 3a; N 30, 26a; monogr.]
II-9
|
20346 |
grootmoeder |
bestemoeder:
vroeger; cf. VD s.v. "bestevaar"en "bestemoeder/- moer
bestemooder (L431p Dieteren),
grootmoeder:
groatmoder (L431p Dieteren, ...
L431p Dieteren,
L431p Dieteren),
groetmoder (L431p Dieteren),
groetmooder (L431p Dieteren, ...
L431p Dieteren),
groitmooder (L431p Dieteren),
grouetmooder (L431p Dieteren),
nu
groitmooder (L431p Dieteren)
|
grootmoeder [DC 05 (1937)], [SGV (1914)] || grootmoeder; ik ga bij - en grootmoeder logeren; < 6 jaar [DC 12a (1943)] || grootmoeder; ik ga bij - en grootmoeder logeren; ± 10 jaar [DC 12a (1943)] || grootmoeder; ik ga bij grootvader en grootmoeder logeren; volw. [DC 12a (1943)] || grootouders [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20345 |
grootouders |
grootouders:
groitauwers (L431p Dieteren),
zelden
grouetauwers (L431p Dieteren)
|
grootouders [DC 05 (1937)]
III-2-2
|