e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Dilsen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schietbeitel schietbeitel: šēt˱bęjtǝl (Dilsen), šīǝt˱bęjtǝl (Dilsen) Houtbeitel met een vrij dik en smal beitelblad, dat aan de voorkant een smalle, schuingeslepen zijde heeft. De schietbeitel wordt gebruikt voor het kappen van smalle gaten, bijvoorbeeld voor houtverbindingen. Zie ook afb. 66. [N 47, 11d; N 53, 38; monogr.] II-12
schijf braadspek braai: braai (Dilsen) schijf braadspek [Goossens 2c (1963)] III-2-3
schijten kakken: kakǝ (Dilsen), schijten: šȳi̯.tǝ (Dilsen) Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.] I-11
schimmelen schimmelen: sxømǝlǝ (Dilsen) Met schimmel bedekt raken, beschimmelen, gezegd van het vetleer. "Leder, in vochtige plaatsen opgestapeld, is blootgesteld aan beschimmeling, die het weefsel soms volledig vernietigt, gemakkelijk doet scheuren en breken. Om de schimmel van bovenleder te verwijderen, dient men het aan de lucht bloot te stellen; indien de slechte weersgesteldheid zulks niet toelaat, moet men het leder in verwarmde plaatsen onderbrengen, om het aldus te drogen." (Aras II, pag. 122-123). [N 60, 12] II-10
schip schip: schip (Dilsen), sip (Dilsen), sxɛp, twi sxīɛp (Dilsen), ši.əp (Dilsen) een schip, twee schepen [ZND 42 (1943)] || schip [RND] || schip; de kapitein van het schip .... vroeger nog matroos geweest. [DC 45 (1970)] III-3-1
schipper schipper: šipər (Dilsen) schipper [RND] III-3-1
schoen: algemeen schoen: šōn (Dilsen) schoen [ZND m] III-1-3
schoenborstel uitpoetsborstel: oetpoetsbêûstel (Dilsen) De borstel voor het poetsen? [N 60 (1973)] III-1-3
schoenen poetsen laatste oppoets: leste oetpoets (Dilsen) Hoe noemt u een laatste poetsbewerking van de schoen met borstels en zachte doeken om hem zijn diepste glans te geven? (ophalen, siffen?) [N 60 (1973)] III-1-3
schoenenophaler loopjong: lǫwpjoŋ (Dilsen) De persoon die, door de baas uitgezonden, op het eind van de week de verschillende schoenmakers afgaat om gemaakte schoenen mee naar de winkel te nemen. [N 60, 218b] II-10