33587 |
sjalot |
sjarlot:
cherlotte (L421p Dilsen),
šərloͅtə (L421p Dilsen)
|
Hoe noemt u: de sjalot (allium ascalonicum - fam. liliaceae) [N 71 (1975)] || sjalotten (pl) [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
33550 |
sla, algemeen |
salade:
slaai (L421p Dilsen),
slāi (L421p Dilsen)
|
[Goossens 1b (1960)]Hoe noemt u: sla in het algemeen [N 71 (1975)]
I-7
|
17870 |
slaan |
slaan:
bunt ɛn blāu gəslāgə (L421p Dilsen),
flɛt ɛn blouw gəslagən (L421p Dilsen)
|
bont en blauw geslagen [RND] || ze hebben hem paars en blauw geslagen (de echte dialectische uitdrukking opgeven) [ZND 40 (1942)]
III-1-2
|
24818 |
slaapbol |
blauwbloem:
blauwbloom (L421p Dilsen),
korenbloem:
koerebloom (L421p Dilsen)
|
Papaver somniferum L. [DC 48 (1973)]
III-4-3
|
25342 |
slachten |
slachten:
slaxtǝ (L421p Dilsen)
|
Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.]
II-1
|
31818 |
slagknop |
slagkap:
slāxkap (L421p Dilsen)
|
De hardhouten of ijzeren knop op sommige schaven die dient om de schaafbeitel en keerbeitel fijner af te stellen en de schaafspie los te slaan. Zie ook afb. 31f. [N 53, 54e]
II-12
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
piet:
pet (L421p Dilsen)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
24552 |
sleedoorn |
sleen:
-
slie:nje (L421p Dilsen)
|
sleedoorn struik [DC 56 (1981)]
III-4-3
|
24551 |
sleepruim |
struik met slenen:
-
stroe:k met slie:nje (L421p Dilsen)
|
sleedoorn vrucht [DC 56 (1981)]
III-4-3
|
17899 |
slepen |
slepen:
slęi̯.pǝ (L421p Dilsen)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.]
I-2
|