20783 |
boekweitpannenkoek |
boekweitse koek:
boekweitkoek
bogische kook (L421p Dilsen),
bokəsəkok (L421p Dilsen)
|
pannenkoek [ZND 40 (1942)]
III-2-3
|
33061 |
boekweitschoof |
heukel:
hyǝ.kǝl (L421p Dilsen)
|
Hier zijn alleen de opgaven opgenomen die afwijken van die van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4); zie de toelichting bij dat lemma. Vaak lopen de begrippen "schoof" en "hok" bij de boekweitteelt dooreen, omdat doorgaans geen aparte hokken van boekweit gemaakt werden, maar de schoven als hokken dienst deden; een hok betekent dan zowel de afzonderlijke schoof zoals de binder die maakt alsook te drogen staande losstaande schoof of ook de twee of drie schoven te zamen. Zie ook het lemma ''boekweithok'' (4.6.16). Voor de volgende plaatsen is uitdrukkelijk vermeld dat boekweit er niet gebonden wordt: K 315, 316, 318, 353, 357, 360, 361, L 164, 268, 270, 290, 324 en 325. [N 15, 18e; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2d; monogr.]
I-4
|
21301 |
boer |
boer:
bōr (L421p Dilsen),
bōr (L421p Dilsen)
|
boer [ZND m] || Waar de aangegeven meervoudsvorm afwijkt van de regelmatige -ǝ(n) achtervoeging, is dat hier opgenomen. Op kaart 5 zijn de verspreidingsgebieden van de Nederlandse afleidingen labeurder "boer" en labeuren "boeren" en "hard werken" van het Franse labeur aangegeven. [N 5A, 95b; A 3, 37; A 16, 22; A 20, 1b; L 1, a-m; L 4, 37; L 14, 6; S 4 en 6; Wi 15; monogr.]
I-6, III-3-1
|
22604 |
boer in het kaartspel |
boer:
boor (L421p Dilsen),
bor (L421p Dilsen),
boͅr (L421p Dilsen)
|
Boer: Ruiten boer (in het kaartspel). [ZND 42 (1943)] || En hoe [noemt u van het kaarspel] de [verschillende] plaatjes? - IV. Boer. [DC 52 (1977)]
III-3-2
|
20681 |
boerenkool |
krulkool:
krolkuul (L421p Dilsen)
|
Hoe noemt u de volgende soorten kool (brassica oleracea L. - fam. cruciferae): boerekool (brassica oleracea acephala) (boerenmoes, krolkool, kroezelkool) [N 71 (1975)]
I-7
|
24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
zwarbeltje:
zwɛrbəlkəs (L421p Dilsen)
|
zwaluw (mv.) [RND]
III-4-1
|
20302 |
boertje |
boertje:
boerke doen (L421p Dilsen),
boerke laten (L421p Dilsen)
|
boertje doen; als een baby gedronken heeft moet het een boertje doen [DC 47 (1972)]
III-2-2
|
31034 |
bol |
kop:
kop (L421p Dilsen)
|
Het vlak van de hamer waarmee men de zool gladklopt. Liedmeier (pag. 4) noemt dit vlak het klopmassief van de hamer. Dit moest rond zijn. Het zoolleer wordt hiermee herhaaldelijk en intensief beklopt om het soepel te maken. Hoe minder rond de bol is, hoe meer kans men heeft om het leer, door een onhandige slag, met de scherpe rand te beschadigen, hoe meer uitwerking daarentegen iedere slag heeft. [N 60, 114c]
II-10
|
31051 |
bolle rasp |
ronde rasp:
ronde rasp (L421p Dilsen)
|
De cilindervormige, rattestaartvormige of half-cilindervormige rasp. Zie afb. 56. [N 60, 118c]
II-10
|
28537 |
bolletjes stuifmeel |
klompen:
klumpǝn (L421p Dilsen)
|
Bolletjes stuifmeel in het korfje aan de beide achterpoten van de bij. [N 63, 44c; Ge 37, 94]
II-6
|