e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Dilsen

Overzicht

Gevonden: 2332
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hoefstal, noodstal hoefstal: hōfstal (Dilsen), noodstal: nūtsta.l (Dilsen) Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] II-11
hoekschop corner (eng.): corner (Dilsen) Hoekschop. [DC 49 (1974)] III-3-2
hoepelen repen: /  rijpen (Dilsen) / [SND (2006)] III-3-2
hoeveelheid halmen voor een halve schoof geleg: gǝlęx (Dilsen) In het zuiden van Belgisch Limburg waar met de zicht wordt gemaaid kent men het begrip "ongebonden halve graanschoof"; de maaier haalt met één keer inkappen en uitwinnen de hoeveelheid halmen voor een halve schoof bijeen. In de rest van het onderzoeksgebied komt het begrip niet voor. Zie ook de algemene toelichting bij deze paragraaf en kaart 19. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 29; monogr.] I-4
hoge herenschoen hoge schoen: hōēgeshoon (Dilsen) Hoe noemt u in het algemeen het meestal leren voetbekleedsel met hak dat tot iets hoger dan de enkels kan komen (schoen?) [N 60 (1973)] III-1-3
hoge rijgschoen bottine: bottine (Dilsen) De halfhoge schoen die indertijd door iedereen werd gedragen? (bottine?) [N 60 (1973)] III-1-3
holpijpje houwpijp: hǫwpīp (Dilsen) Een stalen staafje dat van onderen een scherp gerand kokertje vormt. Hiermee kan men gaatjes in het leer slaan. Zie afb. 26. [N 60, 46a] II-10
holschaaf holle profielschaaf: hǫlǝ prǫfilšāf (Dilsen), kreus: krø̄s (Dilsen) Schaaf met een over de breedte holvormig gebogen zool, die samen met de bolschaaf een bijeenhorend paar vormt. Zie ook afb. 46. De holschaaf wordt door de timmerman gebruikt om rond lijstwerk te schaven en door de wagenmaker om kleine spaken een ronde vorm te geven. [N 53, 71c; N G, 38a; monogr.] II-12
hond hond: ho.nt (Dilsen), oͅnt (Dilsen) hond [Goossens 1b (1960)], [ZND 01 (1922)] III-2-1
hondsdolheid razetig zijn: (de koe is) rø̄.zǝntex (Dilsen) Een bij honden, wolven, vossen en andere dieren voorkomende infectieziekte die door een beet kan worden overgebracht, ook op koeien. Zie ook het lemma ''hondsdolheid'' in wbd I.3, blz. 486. [N 52, 12b; A 48A, 25] I-11