31592 |
hoefstal, noodstal |
hoefstal:
hōfstal (L421p Dilsen),
noodstal:
nūtsta.l (L421p Dilsen)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
22871 |
hoekschop |
corner (eng.):
corner (L421p Dilsen)
|
Hoekschop. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
repen:
/
rijpen (L421p Dilsen)
|
/ [SND (2006)]
III-3-2
|
33034 |
hoeveelheid halmen voor een halve schoof |
geleg:
gǝlęx (L421p Dilsen)
|
In het zuiden van Belgisch Limburg waar met de zicht wordt gemaaid kent men het begrip "ongebonden halve graanschoof"; de maaier haalt met één keer inkappen en uitwinnen de hoeveelheid halmen voor een halve schoof bijeen. In de rest van het onderzoeksgebied komt het begrip niet voor. Zie ook de algemene toelichting bij deze paragraaf en kaart 19. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 29; monogr.]
I-4
|
18307 |
hoge herenschoen |
hoge schoen:
hōēgeshoon (L421p Dilsen)
|
Hoe noemt u in het algemeen het meestal leren voetbekleedsel met hak dat tot iets hoger dan de enkels kan komen (schoen?) [N 60 (1973)]
III-1-3
|
18352 |
hoge rijgschoen |
bottine:
bottine (L421p Dilsen)
|
De halfhoge schoen die indertijd door iedereen werd gedragen? (bottine?) [N 60 (1973)]
III-1-3
|
30947 |
holpijpje |
houwpijp:
hǫwpīp (L421p Dilsen)
|
Een stalen staafje dat van onderen een scherp gerand kokertje vormt. Hiermee kan men gaatjes in het leer slaan. Zie afb. 26. [N 60, 46a]
II-10
|
31852 |
holschaaf |
holle profielschaaf:
hǫlǝ prǫfilšāf (L421p Dilsen),
kreus:
krø̄s (L421p Dilsen)
|
Schaaf met een over de breedte holvormig gebogen zool, die samen met de bolschaaf een bijeenhorend paar vormt. Zie ook afb. 46. De holschaaf wordt door de timmerman gebruikt om rond lijstwerk te schaven en door de wagenmaker om kleine spaken een ronde vorm te geven. [N 53, 71c; N G, 38a; monogr.]
II-12
|
19784 |
hond |
hond:
ho.nt (L421p Dilsen),
oͅnt (L421p Dilsen)
|
hond [Goossens 1b (1960)], [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
34209 |
hondsdolheid |
razetig zijn:
(de koe is) rø̄.zǝntex (L421p Dilsen)
|
Een bij honden, wolven, vossen en andere dieren voorkomende infectieziekte die door een beet kan worden overgebracht, ook op koeien. Zie ook het lemma ''hondsdolheid'' in wbd I.3, blz. 486. [N 52, 12b; A 48A, 25]
I-11
|