24951 |
grondwater |
grondwater:
groondjwater (Q027p Doenrade),
grōntj waater (Q027p Doenrade),
gròntjwáátər (Q027p Doenrade)
|
grondwater, water dat zich in de grond bevindt oa doordat regenwater door de losse bovengrond tot op een harde laag zakt [zakwater, kwelm] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
32738 |
groot geploegd middendeel |
akker:
akǝr (Q027p Doenrade)
|
Onder het groot geploegd middendeel van een akker wordt verstaan de aan één stuk en meestal in lengtevoren te ploegen hoofdmoot van een akker, die het eerst bewerkt is of wordt. Dit middendeel omvat, op de wendakker(s) en een evt. geerstuk na, de gehele akker. Voor sommige van de hieronder vermelde termen zie men ook het lemma zzoivoor, diep geploegd land. [N 11, 52; N 11A, 125a]
I-1
|
25005 |
groot in zijn soort |
erg groot:
erg groot (Q027p Doenrade)
|
iets dat groot is in zijn soort [kardoffel, karbonkel, bonker, bommel, klepper, sjaorel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
20346 |
grootmoeder |
bes:
bĕsj (Q027p Doenrade),
bestemoeder:
bèstemooder (Q027p Doenrade),
grootmoeder:
grōt˃mōdər (Q027p Doenrade)
|
grootmoeder [DC 05 (1937)], [SGV (1914)]
III-2-2
|
20345 |
grootouders |
ouwelui:
au̯ løi̯ (Q027p Doenrade)
|
grootouders [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
25007 |
grootte |
grootte:
gruede (Q027p Doenrade)
|
grootte [SGV (1914)]
III-4-4
|
20288 |
grootvader |
grootvader:
grōt˃vādər (Q027p Doenrade)
|
grootvader [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
28722 |
grootwerker |
grootwerker:
grūtwerkǝr (Q027p Doenrade)
|
Kleermaker die grote stukken maakt zoals colberts, jassen en mantels. [N 59, 197d; N 59, 194b]
II-7
|
25004 |
grootx |
groot:
groot (Q027p Doenrade)
|
groot [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
18530 |
grote binnenzak |
notaristas:
notaristesj (Q027p Doenrade)
|
een grote binnenzak onder in de jas,(notariszak, notaristes?) [N 59 (1973)]
III-1-3
|