22774 |
hinkelen |
huppelen:
huppelen (Q027p Doenrade)
|
hinkelspel [VC 10]
III-3-2
|
17955 |
hinken |
hinken:
hinke (Q027p Doenrade),
huppelen:
huppelə (Q027p Doenrade)
|
hinken, op een been springen [SGV (1914)] || Hinken: op één been voortspringen (hinken, hinkelen, hompen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hout (Q027p Doenrade)
|
hoed [SGV (1914)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hø̜̄jǝ (Q027p Doenrade)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
33804 |
hoef |
hoef:
hou̯f (Q027p Doenrade),
hǫu̯f (Q027p Doenrade)
|
[S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-11, I-9
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
noodstal:
nōǝtštal (Q027p Doenrade)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
houk (Q027p Doenrade),
winkel:
winkel (Q027p Doenrade)
|
de ruimte tussen twee rechte lijnen of twee vlakken die elkaar ontmoeten [oord, hoek, winkel] [N 91 (1982)] || hoek [SGV (1914)]
III-4-4
|
17763 |
hoektand |
oogstand:
ougstantj (Q027p Doenrade)
|
hoektand [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
22358 |
hoepel |
reep:
reep (Q027p Doenrade),
reip (Q027p Doenrade)
|
a) Grote houten of ijzeren ring die met een stokje of een ijzeren haak wordt voortgedreven, zodat hij over de weg voortrolt [hoepel, reep, kuil]. [N 88 (1982)] || hoepel [SGV (1914)]
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
repen:
reepe (Q027p Doenrade),
reipe (Q027p Doenrade)
|
b) Met de hoepel spelen [hoepelen, banden, repen]. [N 88 (1982)] || hoepelen [SGV (1914)]
III-3-2
|