18918 |
lui |
lui:
luie (Q027p Doenrade),
luij (Q027p Doenrade),
niet scheutig:
neet sjeutig (Q027p Doenrade),
vuil:
voel (Q027p Doenrade)
|
lui (traag) [SGV (1914)] || niet verlangend om te werken of een handeling te verrichten [lui, niet scheutig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21346 |
lui (lieden) |
lui:
luuj (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade)
|
lui (lieden) [SGV (1914)] || lui/lieden; de - zijn vandaag allemaal buiten op het land aan het maaien [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
18878 |
luid schreien |
beuken:
boeuke (Q027p Doenrade),
bèùkə (Q027p Doenrade),
grijnen:
griene (Q027p Doenrade)
|
krijten [SGV (1914)] || zeer luid huilen [janken, schreiten, beuken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23217 |
luiden |
luiden:
loewe (Q027p Doenrade),
lōēwe (Q027p Doenrade)
|
luiden [SGV (1914)] || Luiden [luuje, lujje, loewe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23252 |
luiden voor de mis |
luiden:
het lōēwt (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade)
|
De klok luiden vóór de aanvang van de doordeweekse mis(sen). [N 96A (1989)] || Het luiden van de klokken op zondag een half uur en/of een kwartier vóór de aanvang van de vroegmis, de hoogmis, het lof of de vespers. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23474 |
luiden voor een begrafenis |
luiden:
lōēwe (Q027p Doenrade)
|
Het luiden bij de begrafenis [t loet tsóm jraaf?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
28969 |
luie of slordige naaister of kleermaker |
prosmadam:
prošmadam (Q027p Doenrade)
|
Een naaister of kleermaker die met een te lange draad naait, werkt minder snel en slordiger dan met een draad van normale lengte. [N 62, 1g; N 59, 72]
II-7
|
20478 |
luier |
windel:
winjel (Q027p Doenrade)
|
luier [SGV (1914)]
III-2-2
|
18919 |
luieren |
luieren:
luijerə (Q027p Doenrade)
|
zijn tijd met nietsdoen doorbrengen en ook geen zin hebben om iets te doen [luieren, luibroeken, luierikken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22146 |
luikjes of valdeurtjes in het binnendeksel van een duivenmand |
klepjes:
klepkes (Q027p Doenrade)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: luikjes en valdeurtjes in het binnendeksel? [N 93 (1983)]
III-3-2
|