25087 |
onbelangrijk |
min:
min (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade),
niet wichtig:
neet wichtig (Q027p Doenrade),
nietelig:
nieètelig (Q027p Doenrade),
van geen belang:
va gee belangk (Q027p Doenrade),
vâ géé belánk (Q027p Doenrade),
weinig:
wienig (Q027p Doenrade),
wiènig (Q027p Doenrade)
|
een voorwerp zonder waarde; een zaak van geen enkel belang [nietlig, nietigheid, dodeman, lacheding] [N 91 (1982)] || niet veel [luttel, min, schriel, weinig] [N 91 (1982)] || van geen belang, niet belangrijk [ongewicht] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21845 |
onbeleefd |
bot:
bot (Q027p Doenrade),
onbeleefd:
onbelaef (Q027p Doenrade)
|
niet wellevend, handelend in strijd met de beleefdheid [onbeleefd, bot] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21846 |
onbeschaafd |
ongehobbeld:
ongehòbbelt (Q027p Doenrade)
|
ruw, niet beschaafd [lomp, loer, boers, onbeschoft, nut] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21792 |
onbeschaamd |
onbeschaamd:
onbesjaamt (Q027p Doenrade)
|
geen schaamtegevoel hebbend [ekstrant, onbeschaamd] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
25149 |
onbewolkt |
klaar:
klaor (Q027p Doenrade),
kloar (Q027p Doenrade),
klóar (Q027p Doenrade),
klôar (Q027p Doenrade),
klare lucht:
klaor lòch (Q027p Doenrade),
onbewolkt:
oonbewolkt (Q027p Doenrade)
|
onverduisterd in licht, schijn of glans [helder, klaar, licht] [N 91 (1982)] || wolkenloos, zonder wolken, gezegd van de lucht [uitgekeerd, uitgeklaard, klaar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25092 |
onbruikbaar maken, verbruien |
verruneren:
verrenne wéérə (Q027p Doenrade)
|
onbruikbaar maken, zijn waarde doen verliezen [verworden, verdraaien, begaaien, verbruien, bederven, verpeuteren, nonen, verballemonden] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21857 |
onbruikbare voorraad |
bocht:
boch (Q027p Doenrade)
|
allerlei slechte en onbruikbare voorraad [breggel, plodder, bocht, bagage] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
32845 |
onderdelen van het zwenghout en de evenaar |
kam:
ka.mp (Q027p Doenrade),
schakel:
kǝl (Q027p Doenrade),
šākǝl (Q027p Doenrade)
|
Voor de betrokken onderdelen zie men ook de afb. 98, 99 en 100. [N 11A, 103a + b + c; N 11A, 104a + b; div.; monogr.]
I-2
|
24637 |
ondereinde van de stam |
vot:
vot (Q027p Doenrade),
WLD
vòt (Q027p Doenrade)
|
Het dikke uiteinde van de stam, onderaan (voet, kont, gat, kop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
32640 |
ondergronder, woeler |
ondergronder:
oŋǝrgrønjǝr (Q027p Doenrade),
voorschaar:
vȳǝršār (Q027p Doenrade)
|
De ondergronder of woeler was een aparte ploeg zonder kouter en riester, maar met een lansvormige schaar of twee in tegenovergestelde richting geplaatste messen vóór op het ploeghoofd. Vaak werd de oude aanaardploeg tot ondergronder omgebouwd. Met deze ploeg, die vóór de gewone ploeg uitging of erop volgde, werd de ondergrond, de bodem van de voor opengebroken. Men kon ook met de gewone ploeg de ondergrond losrakelen, door op de plaats van de voorschaar of het kouter, dan wel aan of onder de ploeghiel een woelschaar, een woelhaak of woelmes aan te brengen. Aldus werd tegelijkertijd de bovengrond geploegd en de ploegzool opengebroken. [N 11, 33j; N 11A, 76a + 76b + 77; N 27, 14]
I-1
|