21880 |
opbrengst |
opbrengst:
opbréngs (Q027p Doenrade)
|
dat wat iets bij verkoping oplevert, de opbrengst [schoor, winst] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17897 |
opeenschuiven |
opeenschuiven:
opeesjuuvə (Q027p Doenrade)
|
stroppen: Op elkaar schuiven (stroppen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21548 |
openbare verkoop |
veiling:
veiling (Q027p Doenrade),
verkoop:
vèrkoop (Q027p Doenrade)
|
een openbare verkoping aan de meest biedende; verkoping bij opbod bijv. van huizen, landerijen, groenten en fruit, vis, etc. [roep, veiling] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21150 |
openbare weg |
baan:
baan (Q027p Doenrade)
|
een grote, doorgaande weg, een openbare straatweg (baan, grootbaan, steenweg, kasseiweg, klinkerd, klinkweg) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
23457 |
opening in een galmgat |
schallok:
sjallaok (Q027p Doenrade)
|
Elk van de openingen in zon venster [schal-laok,-loch?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18163 |
opereren |
opereren:
opererə (Q027p Doenrade)
|
Opereren: een operatie verrichten (vlijmen, snijden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18524 |
opgezette zak |
opgestikte tas:
opgesjtikde tesj (Q027p Doenrade)
|
een opgezette zak (opgezette zak of tes, stölpzak) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
22402 |
opgooien (tossen) |
opsmijten:
opsjmiete (Q027p Doenrade),
opwerpen:
opwerpe (Q027p Doenrade)
|
Het kansspel waarbij een munt opgegooid wordt; de winnaar is degene die goed voorspeld heeft welke zijde (kruis of munt) boven zal liggen [koppelen, letteren, opgooien, omgooien, omroeien]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18218 |
ophanger |
strop:
sjtröp (Q027p Doenrade),
štrø̜p (Q027p Doenrade)
|
het lusje waarmee men de jas kan ophangen [N 59 (1973)] || Het lusje waarmee men de jas kan ophangen. [N 59, 125; Gi 1.IV, 37]
II-7, III-1-3
|
19293 |
ophitsen |
ophitsen:
ophitzə (Q027p Doenrade),
opstoken:
opsjtukə (Q027p Doenrade)
|
een persoon of personen aanzetten tot ruzie [opstoken, hissen, opkitsen, oppinnen, opraden, aanlokken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|