25016 |
scheef, niet recht |
scheef:
sjeef (Q027p Doenrade),
sjeif (Q027p Doenrade),
schuins:
sjeuns (Q027p Doenrade),
sjeúns (Q027p Doenrade)
|
van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17730 |
scheel |
scheel (bn.):
sjéél (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
sjeen (Q027p Doenrade),
sjieen (Q027p Doenrade)
|
scheen [SGV (1914)] || scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
23557 |
scheepje voor de wierook |
scheepje:
sjieëpke (Q027p Doenrade)
|
Het scheepje waarin de wierookkorrels worden bewaard [scheepke, schipke, schuitje, sjuutje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18402 |
scheermes |
scheermes:
sjeermèts (Q027p Doenrade)
|
een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
34587 |
schei |
schei:
š˙ęi̯ (Q027p Doenrade)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
22148 |
scheidingswand tussen verschillende hokjes in een duivenmand |
schotje:
sjotjes (Q027p Doenrade)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: scheidingswand tussen verschillende hokjes? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
19070 |
schelden, schimpen |
schampen:
sjampe (Q027p Doenrade),
sjampə (Q027p Doenrade),
schelden:
sjeje (Q027p Doenrade),
sjelje (Q027p Doenrade)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)] || schelden [SGV (1914)] || schimpen [SGV (1914)]
III-1-4
|
18952 |
schelm |
batraaf:
batteraaf (Q027p Doenrade)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20510 |
schenkel |
bats:
bats (Q027p Doenrade),
beenschijf:
beensjīēf (Q027p Doenrade),
knook:
knoak (Q027p Doenrade),
schenk:
sjènk (Q027p Doenrade),
sjénk (Q027p Doenrade)
|
schenkel [SGV (1914)] || schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)]
III-2-3
|