21260 |
steeg, steegje |
gats, gatsje:
gats (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade,
Q027p Doenrade),
getske (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade)
|
een smalle, armoedige straat [slop, straatje, steeg, gats] [N 90 (1982)] || steeg [SGV (1914)] || steegje [SGV (1914)]
III-3-1
|
17821 |
steek |
steek:
sjtieek (Q027p Doenrade)
|
steek [SGV (1914)]
III-1-2
|
31907 |
steekbeitel |
steekbeitel:
štē̜k˱bęjtǝl (Q027p Doenrade),
stootbeitel:
štǭǝt˱bęjtǝl (Q027p Doenrade)
|
Houtbeitel met een plat beitelblad dat aan de voorkant één schuingeslepen zijde heeft. De zijkanten van het blad zijn recht of afgeschuind. De steekbeitel wordt vooral gebruikt voor het met de hand afsteken van hout, bijvoorbeeld bij het maken van houtverbindingen. Zie ook afb. 64. [N E, 25b; N 53, 35a-b; N 53, 34a; A 14, 12a add.; A 32, 2 add.; monogr.]
II-12
|
31345 |
steekpasser |
passer:
pɛsǝr (Q027p Doenrade)
|
Werktuig met twee door een scharnier of veer verbonden benen, waarmee cirkels en bogen kunnen worden getekend en kleine afstanden kunnen worden opgemeten en uitgezet. De steekpasser wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De kuiper tekent er bijvoorbeeld de bodems voor vaten mee af en de wagenmaker de maten voor de wielnaven. Zie ook afb. 107 en het lemma ɛsteekpasserɛ in Wld II.11, pag. 58.' [N 50, 23a; N 53, 193a; N E, 40b; N G, 16b; monogr.]
II-12
|
19408 |
steelvormig handvat |
steel:
sjtèel (Q027p Doenrade)
|
steel [SGV (1914)]
III-2-1
|
20942 |
steen |
kern:
WLD
kéér (Q027p Doenrade),
steen:
sjtel (Q027p Doenrade)
|
De pit van een steenvrucht (kern, steen, pit, baak, teel, kelling). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
19637 |
steenkool |
kool:
vetkaol (Q027p Doenrade),
vètkoal (Q027p Doenrade)
|
Hoe noemt u de vette kolen? [N 104 (2000)]
III-2-1
|
18111 |
steenpuist, bloedzweer |
bloedzweer:
blootsjweer (Q027p Doenrade),
steenzweer:
sjteinzwêr (Q027p Doenrade)
|
Bloedzweer: pijnlijke, rode, meestal in de nek of oksel optredende huidontsteking (kwader, negenoog). [N 84 (1981)] || steenpuist [SGV (1914)]
III-1-2
|
29963 |
steiger |
stelling:
štęleŋ (Q027p Doenrade)
|
De langs het bouwwerk opgetrokken stellage, bestaande uit houten of metalen palen en planken, waarop de metselaar staat tijdens zijn werkzaamheden. Een enkele houten steiger wordt opgebouwd uit verticaal geplaatste palen, de 'staanders', die enigszins hellend naar de muur in of op de grond geplaatst worden. Hieraan worden horizontaal met behulp van steigertouwen de 'aanbinders' gebonden. Op de aanbinders komen korte paaltjes te liggen, de 'kortelingen', die aan één eind op de aanbinder dragen en aan de andere kant in de daarvoor uitgespaarde steigergaten in de muur. Over de kortelingen worden de steigerplanken gelegd die de steigervloer vormen. Bij steigers waarvan de werkvloeren hoger dan 2,50 m boven de begane grond liggen, worden leuningen en kantplanken aangebracht. Vervolgens worden langs de buitenkant van de staanders langsschoren bevestigd. In het Standaardnederlands is het woord 'steiger' mannelijk, in een aantal plaatsen in met name Nederlands Limburg echter onzijdig. Wanneer door de invullers nadrukkelijk een onzijdig genus werd opgegeven, is achter de betreffende plaatscode een (+) opgenomen. [S 35; L B1, 172; N 32, 1a; N 32, 1c; monogr.; N 32, 2e]
II-9
|
24383 |
stekelbaars |
stekelbaars:
sjtiekelbaars (Q027p Doenrade)
|
Hoe noemt u de stekelbaars: een vis die in de winter naar zee trekt en in het voorjaar terugkomt naar zoet water om zich voort te planten. Hij heeft geen schubben maar beschermende plaatjes. Op de rug komen drie stekels voor, op de buik twee. Het mannetje [N 83 (1981)]
III-4-2
|