22848 |
troeven (mv.) |
troeven (mv.):
troeve (Q027p Doenrade)
|
troeven (mv.) [SGV (1914)]
III-3-2
|
19982 |
trom |
trom:
trom (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade),
trōm (Q027p Doenrade)
|
Het cilindervormige slaginstrument, bespannen met kalfsvel, dat met behulp van twee stokken wordt bespeeld [trommel, trom]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22672 |
trompet |
trompet:
trompeͅt (Q027p Doenrade),
tromput (Q027p Doenrade),
trompøͅt (Q027p Doenrade)
|
Het koperen blaasinstrument met een schetterende, doordringende toon [trompet, toet]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
18857 |
troosten; troost |
troost:
tröes (Q027p Doenrade),
troosten:
trueste (Q027p Doenrade)
|
het schenken van bemoediging en verzachting bij smart, of droefheid [troost, konsolatie] [N 85 (1981)] || troosten [SGV (1914)]
III-1-4
|
33595 |
tros vruchten |
tros:
tros (Q027p Doenrade),
WLD
tros (Q027p Doenrade)
|
Een tros van twee of meer vruchten (resel, rist, tros, klis, trobbel, trossel, troppel, ritsel, bak, trochel). [N 82 (1981)]
I-7
|
19317 |
trots |
groots:
greutsj (Q027p Doenrade)
|
vervuld en blijk gevend van een gevoel van meerderheid boven anderen [groots, fier, trots, heel, freet, moedig, moetig,glorieus] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19318 |
trotsheid |
grootsheid:
greutsjheet (Q027p Doenrade)
|
het doen blijken van het gevoel dat men meer is dan anderen [trots, trotsheid] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20384 |
trouwen |
trouwen:
trouwə (Q027p Doenrade),
trouwə van de wet (Q027p Doenrade)
|
de plechtigheid waarbij het samenleven van een man en een vrouw wettelijk geregeld wordt [huwelijk, trouw, trouwerij] [N 87 (1981)] || door het huwelijk verenigd worden; trouwen [sjanken, sanksen, berinnen, trouwen] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
18083 |
tuberculose |
tering:
tering (Q027p Doenrade)
|
Tuberculose: infectieziekte veroorzaakt door de tuberkelbacil die vrijwel alle organen kan aantasten, meestal echter de longen (tering, teer, loosziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19772 |
tuin |
hof:
hoaf (Q027p Doenrade)
|
hof [SGV (1914)]
III-2-1
|