25112 |
weerlichten |
weerlichten:
weerlichten (Q027p Doenrade),
weerlichtə (Q027p Doenrade),
wèarlichte (Q027p Doenrade)
|
bliksemen aan de horizon zodat alleen de weerschijn zichtbaar is zonder dat de donder gehoord wordt [weerlichten, heilichten] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25206 |
weersgesteldheid |
weer:
wĕr (Q027p Doenrade),
wêr (Q027p Doenrade)
|
weer [DC 03 (1934)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
23335 |
weerwolf |
weerwolf:
wêrwouf (Q027p Doenrade)
|
weerwolf [SGV (1914)]
III-3-3
|
20436 |
wees |
wees:
weis (Q027p Doenrade)
|
wees [SGV (1914)]
III-2-2
|
23708 |
weesgegroet |
weesgegroet:
weesgegroet (Q027p Doenrade)
|
Het gebed "Weesgegroet Maria", "Ave Maria", groetenis [jejruust zais(t) de Maria]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17907 |
weggrissen |
graaien:
graaiə (Q027p Doenrade)
|
grissen: Snel wegnemen (grissen, ritsen, keuteren, graaien). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17979 |
wegkwijnen |
uitteren:
oetterə (Q027p Doenrade)
|
(Weg)kwijnen: langzaam achteruitgaan, gezegd van een zieke (kwijnen, kwelen, pratten, afteren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
29050 |
wegsnijden |
afdunnen:
āfdønǝ (Q027p Doenrade)
|
Wegsnijden van de naadinleg, kanten afdunnen. [N 59, 117b]
II-7
|
21159 |
wegwijzer |
wegwijzer:
weagwiezer (Q027p Doenrade),
wiègwiezer (Q027p Doenrade),
wéégwiezer (Q027p Doenrade)
|
een plank, bord, enz. met de richting van de weg, de afstand enz. (hand, handwijzer, wegwijzer) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33663 |
wei |
wei:
węi̯ (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|