e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Doenrade

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
weerlichten weerlichten: weerlichten (Doenrade), weerlichtə (Doenrade), wèarlichte (Doenrade) bliksemen aan de horizon zodat alleen de weerschijn zichtbaar is zonder dat de donder gehoord wordt [weerlichten, heilichten] [N 81 (1980)] III-4-4
weersgesteldheid weer: wĕr (Doenrade), wêr (Doenrade) weer [DC 03 (1934)], [SGV (1914)] III-4-4
weerwolf weerwolf: wêrwouf (Doenrade) weerwolf [SGV (1914)] III-3-3
wees wees: weis (Doenrade) wees [SGV (1914)] III-2-2
weesgegroet weesgegroet: weesgegroet (Doenrade) Het gebed "Weesgegroet Maria", "Ave Maria", groetenis [jejruust zais(t) de Maria]. [N 96B (1989)] III-3-3
weggrissen graaien: graaiə (Doenrade) grissen: Snel wegnemen (grissen, ritsen, keuteren, graaien). [N 84 (1981)] III-1-2
wegkwijnen uitteren: oetterə (Doenrade) (Weg)kwijnen: langzaam achteruitgaan, gezegd van een zieke (kwijnen, kwelen, pratten, afteren). [N 84 (1981)] III-1-2
wegsnijden afdunnen: āfdønǝ (Doenrade) Wegsnijden van de naadinleg, kanten afdunnen. [N 59, 117b] II-7
wegwijzer wegwijzer: weagwiezer (Doenrade), wiègwiezer (Doenrade), wéégwiezer (Doenrade) een plank, bord, enz. met de richting van de weg, de afstand enz. (hand, handwijzer, wegwijzer) [N 90 (1982)] III-3-1
wei wei: węi̯ (Doenrade, ... ) Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.] I-11, I-8