31573 |
wielband |
band:
bantj (L381p Echt),
beslag:
bǝslāx (L381p Echt),
karrenbeslag:
kɛrǝbǝslāx (L381p Echt),
reep:
re̜.jp (L381p Echt)
|
De ijzeren hoepel die door de smid om de houten velg van een kar of wagen wordt gelegd. Zie ook afb. 209a. [N G, 46a; N 17, 67; A 42, 17; JG 1a; JG 1b; L 20, 20c; A 4, 20c; N 33, 8 add.; monogr.; Vld.; div.]
II-11
|
28930 |
wijdte |
wijdte:
wȳdjǝ (L381p Echt)
|
De benaming voor een omtrekmaat, in het bijzonder als tweede lid van een samenstelling in bijv. bovenwijdte, taillewijdte en heupwijdte. [N 59, 44a; N 62, 2b]
II-7
|
34194 |
wilde zucht |
vervlaag:
vǝrvlǭx (L381p Echt)
|
Een zeer sterke zwelling van de uier en omgeving in de laatste tijd van de dracht. Deze wordt veroorzaakt door abnormaal grote hoeveelheden vocht in het onderhuidse bindweefsel van de uier, maar ook van de schaamstreek en soms van de buikstreek tot aan de voorbenen. Zie ook het lemma ''wilde zuch'' in wbd I.3, blz. 463. [N 52, 3; A 48A, 7]
I-11
|
24557 |
wilg (alg.) |
wijde:
wiej (L381p Echt)
|
wilg, boom
III-4-3
|
24510 |
wilgenkatje |
kattel:
kettele (L381p Echt)
|
katjes v wilgen en elzen
III-4-3
|
24519 |
wilgenteen |
goers:
goers (L381p Echt),
vits:
wits (L381p Echt)
|
wilgestruik, —takje || wilgetakje
III-4-3
|
29877 |
winddroog |
winddroog:
weŋdrø̄̄x (L381p Echt)
|
Gezegd van dakpannen die het gehele droogproces hebben ondergaan en gereed zijn om gebakken te worden. [monogr.]
II-8
|
25958 |
windmolen |
windmolen:
wenjtj[molen] (L381p Echt)
|
Een molen die door de wind wordt aangedreven. De windmolen kan worden onderverdeeld in twee belangrijke hoofdgroepen: de standerdmolen en de Hollandse molen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [Sche 2; Grof 2; monogr.; N D add.]
II-3
|
33832 |
windzuiger |
lochthapper:
loxhapǝr (L381p Echt)
|
Paard dat zich bijv. op de rand van een deur of voerbak vastklemt en met een klokkend geluid lucht naar binnen zuigt, die in de plaats van in de longen in de maag terechtkomt. Door te veel lucht in de maag kan het koliek (zie het lemma ''buikkrampen'' (7.4)) krijgen. [JG 1a, 1b; N 8, 62q, 84f en 85; A 48A, 41b en 41c]
I-9
|
18434 |
winkelhaak |
winkelhaak:
weŋkelhǭk (L381p Echt)
|
Rechthoekige scheur in een kledingstuk. Een mogelijk verklaring van het woordtype vijf (c.q. fünf) geeft het WNT (XXI, pag. 536 s.v. ɛvijfɛ 4): ø̄Wat den vorm heeft van een cijfer ɛvijfɛ. Gewest. in het Zuiden als ben. voor een winkelhaak (scheur), die aan een Romeinse V doet denkenø̄.' [N 59, 192b; N 62, 43b; N 62, 43c; Gi 1.IV, 11; MW; S 44; monogr.]
II-7
|