28931 |
breedte |
breedte:
brędjǝ (L381p Echt)
|
Benaming voor een horizontaal genomen maat, voor of achter, in het bijzonder als tweede lid van samenstellingen als rugbreedte en armbreedte. [N 59, 45a; N 62, 2b; N 59, 44a]
II-7
|
24475 |
brem |
brem:
bröm (L381p Echt)
|
brem
III-4-3
|
29900 |
breukeling |
breukeling:
brø̄̄kǝleŋ (L381p Echt)
|
Mislukte pan, pan van tweede soort. [monogr.]
II-8
|
28076 |
breuklijn |
breuk:
brø̜̄k (L381p Echt)
|
De lijn waarlangs een omvallende kraag dubbel valt. [N 59, 123c]
II-7
|
33840 |
briesen |
briesen:
brisǝ (L381p Echt)
|
Proestend, snuivend of blazend geluid met neus en lippen maken. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 22, 21; N 8, 66 en 67; S 5]
I-9
|
34499 |
broeden, op eieren zitten |
broeden:
brø̄i̯ǝ (L381p Echt)
|
[N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34504 |
broedende kip op eieren |
brok:
brok (L381p Echt),
klok:
klok (L381p Echt)
|
[N 19, 43a; JG 1a, 1b, 2c; L 14, 21; A 6, 1c; S 5; L B2, 320; monogr.]
I-12
|
34506 |
broedhen |
broedheks:
brø̄i̯hɛks (L381p Echt)
|
Kip die voortdurend neigingen vertoont om te broeden. [N 19, 59; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
34502 |
broeds |
broeds:
brø̄ts (L381p Echt)
|
Op de vraag "Wat zegt u tegen "broeds" in uw dialect?" antwoordt een aantal informanten met een omschrijving. Deze antwoorden vindt men terug onder de als werkwoord aangeduide woordtypen. [N 19, 43b; L 22, 22; S 5; monogr.]
I-12
|
28728 |
broekenmaker |
boksenmaker:
boksǝmē̜kǝr (L381p Echt)
|
Persoon die alleen maar broeken maakt. Het woordtype stukwerker duidt op een persoon die niet uitsluitend broeken maakt. [N 59, 195b]
II-7
|