29621 |
de kleiwand uithollen |
onderheulen:
ǫŋǝrhø̄̄lǝ (L381p Echt)
|
De wand van de kleiput uithollen. Het uitscharen werd in Q 83 met de hak gedaan. [N 98, 29; monogr.]
II-8
|
29768 |
de oven leeghalen |
uitschurgen:
ūtšørǝgǝ (L381p Echt)
|
De stenen na het bakproces uit de oven halen. De in dit lemma opgenomen termen zijn zowel voor de veldoven als voor de ringoven van toepassing. [N 98, 125; N 98, 154; monogr.]
II-8
|
34273 |
de stal uitmesten |
uitmesten:
ūtmęstǝ (L381p Echt)
|
De stal of mestgoot van mest ontdoen. Objecten "stal", "mestgoot" en "mest" zijn niet gedocumenteerd. [N 11, 14; N 5A II, 50a; A 9, 26; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; monogr.]
I-11
|
29608 |
de teellaag afgraven |
afbloten:
āf˱blø̄̄ǝtǝ (L381p Echt)
|
De aarde boven de kleilaag verwijderen. In Q 83 werd de laatste zandlaag vermengd met de kleilaag. [N 98, 19; monogr.]
II-8
|
25548 |
deeg kneden |
kneden:
knējǝ (L381p Echt),
knē̜jǝ (L381p Echt)
|
Bepaalde grondstoffen t.w. bloem, gist, zout, vocht vormen het deeg. Eventueel worden er nog andere toevoegingen bijgevoegd. Dit deeg gaat men kneden om een massa te verkrijgen waarin de verschillende grondstoffen in de juiste verhouding zo volkomen en gelijkmatig mogelijk dooreengemengd zijn (Schoep blz. 90-91). Naast "kneden met de hand" komt voor "kneden met de voeten" of kneden met de deegmachine". De informant van L 428 merkt op dat "mengelen" het mengen der diverse ingrediënten inhoudt en het eigenlijk kneden ''knē̜jǝ'' is. In dit lemma wordt het object "deeg" niet fonetisch gedocumenteerd. Bij documentatie zou de meest voorkomende variant dęjx zijn geweest. Daarnaast zouden er nog varianten voorkomen als dēx, dē.x, dējx, dē̜k, dē.jx, tī.x, dījx, dix, dīx en di.x.' [N 29, 20b; N 6, 47; S 18; L 1a-m: monogr.; L 22, 41]
II-1
|
32311 |
definitieve band |
reep:
ręj.p (L381p Echt)
|
De van ijzer gemaakte band die na het verwijderen van de sluitbanden om het vat of de kuip wordt gelegd. Al naar gelang van de plaats waar de band zich op het vat bevindt, onderscheidt men kopbanden, halsbanden en buikbanden. Zie ook deze lemmata. [A 19, 1a-c; L 34, 53; monogr.]
II-12
|
24407 |
dekken |
dekken:
dękǝ (L381p Echt)
|
Het dekken van het vrouwelijk schaap door de ram. [N 77, 34; N 77, 33; JG 1a, 1b]
I-12
|
34408 |
dektuig |
kleurblok:
klø̄rblǫk (L381p Echt)
|
Het dektuig is een lapje of een krijtblok of iets dergelijks dat ervoor zorgt, dat men kan zien welk schaap door de ram gedekt is. Men bindt de bok een zakje met krijt of kleursel onder zijn buik. Als de bok gedekt heeft, wordt het krijt vochtig en wordt het gedekte schaap op het kruis gekleurd, zodat het als "gedekt" herkenbaar is. [N 77, 37]
I-12
|
29875 |
delen |
latten:
latǝ (L381p Echt)
|
De houten of metalen schappen in de droogrekken waarop de droogplanken worden geplaatst. [monogr.]
II-8
|
29889 |
demphout |
demphout:
dɛmphǫwt (L381p Echt)
|
Het hout dat wordt gebruikt bij het blauwstoken van dakpannen. In L 290 werden daarvoor elzeschansen (ęlz\ēans\) gebruikt. In L 270 bestond het ɛdemphoutɛ uit op 1 m lengte gezaagd, halfdroog dennehout (Tegels Dialek, pag. 81), terwijl in L 331 de knoder (knø̜̜̄̄r) of stokken (ētø̜k) van dennebomen werden gebruikt. Dit waren de onderste delen van de boom met de wortels. Ook in L 374 en L 381 was het woord knoder in deze betekenis bekend (Donkers, pag. 49).' [N 49, 68b; monogr.]
II-8
|