32591 |
mest verspreiden |
(mest) spreiden:
šprɛi̯ǝ (Q193a Eckelrade)
|
De hoopjes mest die op het land liggen, moeten vóór het ploegen gelijkmatig over het land worden verdeeld met de riek: men neemt telkens een hoeveelheid mest op, om deze vervolgens uiteen te schudden, terwijl men met de riek een slingerbeweging maakt. [N 11, 20; N 11A, 23; N M, 8b add.; A 9, 27; RND 51; JG 1a + 1b + 2c; JG 2b-4, 9; monogr.]
I-1
|
32575 |
mest, stalmest |
mest:
męs (Q193a Eckelrade)
|
De hieronder vermelde woorden zijn van toepassing op natuurlijke mest: het in de stallen van het vee gevormd mengsel van uitwerpselen en strooisel. In de vroegere potstal hoopte de mest zich op, totdat hij na afloop van het (winter)seizoen van daaruit naar het land werd gereden. Later werd de mest uit de stallen in de mestvaalt of -kuil verzameld. Met het woord stalmest, dat naast mest in gebruik is (gekomen), wordt de door het vee geproduceerde mest duidelijker onderscheiden van b.v. kunstmest en groenmest. Ruimer van betekenis dan (stal)mest zijn de abstracte termen beterij en vetting, waarmee het lemma besloten wordt. In de volgende lemmata wordt voor wat mest als deel van een samenstelling of woordgroep betreft, naar dit lemma verwezen. Men zij er echter op bedacht, dat in plaatsen waar men de t van mest als simplex normaal uitspreekt, deze medeklinker vaak nauwelijks of niet gehoord wordt in met mest beginnende samenstellingen (mestkar e.d.) en woordgroepen (mest varen e.d.). Begint het tweede deel van zulk een samenstelling of woordgroep met een s of š, dan worden de beide slotmedeklinkers van mest daaraan zelfs volledig geassimileerd (meststoker, mest spreiden e.d.). [JG 1a + 1b ; N 11, 12 + 16 + 27; N 11A, 3; N M, 10a + b; L 1 a-m; L A1, 200; L 31, 17; S 23; Wi 53; A 9, 25; Gi 1, III 6; RND, 51]
I-1
|
32839 |
mestplakken verspreiden |
flatten spreiden:
flatǝ šprɛi̯ǝ (Q193a Eckelrade)
|
De koemestplakken in de wei met een riek of schop uit elkaar slaan, om te voorkomen dat er zich op die plekken schitbossen vormen. [NM, 8b; N 11A, 40b; div.; monogr.]
I-2
|
20573 |
middagmaal |
middag, de -:
middəg (Q193a Eckelrade),
noen, de -:
meest "noon"eten
noon (Q193a Eckelrade)
|
namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 12 uur [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
20331 |
moeder |
moeder:
moeijer (Q193a Eckelrade)
|
moeder [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
19100 |
moeite |
moeite:
meute (Q193a Eckelrade)
|
moeite; hij geeft zich moeite [DC 03]
III-1-4
|
33700 |
moeras |
moeras:
muras (Q193a Eckelrade)
|
Waterachtig, laaggelegen, drassig land, broekland, gebied zonder behoorlijke afwatering. [N 27, 20; N 14, 53; N 6, 33b; R 3, 9; A 2, 57; RND 20; Wi 17; Wi 54; L 19B, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
33556 |
moestuinx |
moostem:
m‧ōstəm (Q193a Eckelrade, ...
Q193a Eckelrade)
|
[DC 03 (1934)] [N P (1966)]
I-7
|
28708 |
naaien |
naaien:
nięjǝ (Q193a Eckelrade)
|
Algemene benaming voor naaien. Informanten uit P 119, P 188 en Q 77 merken op dat de benaming lappen ouder is dan naaien. [N 62, 1a; N 62, 1d; A 2, 70; A 37, 1c; L 31, 46; Gi 1.IV, 12; MW; RND; Wi 40; S 25; monogr.]
II-7
|
17848 |
naar huis gaan |
heimwaarts gaan:
hèvers goin (Q193a Eckelrade)
|
naar huis gaan [DC 03 (1934)]
III-1-2
|