20396 |
doopmutsje |
doopmutsje:
dōūpmutske (L290a Egchel)
|
doopmutsje [N 25 (1964)]
III-2-2
|
18671 |
doordeweekse kleren |
`s werkdaagsdingen:
swerdesdinge (L290a Egchel),
`s werkdaagse kleren:
swerdesse kleijer (L290a Egchel)
|
door-de-weekse kleren [t s werkendagse dinge, werkdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33424 |
dorsvloer |
den:
den (L290a Egchel),
dorsvloer:
dǫrs˲vlūr (L290a Egchel)
|
De harde lemen vloer in de schuur waarop met de vlegel gedorst wordt, bij uitbreiding ook de ruimte in de schuur waarin de dorsvloer ligt. Bij het binnenhalen van de oogst wordt de kar of de wagen tot op de dorsvloer gereden en vandaaraf wordt de oogst in de tasruimten geborgen (zie aflevering I.4, par. 5.1). Wat betreft de ligging van de dorsvloer onderscheidt men de dorsvloer in de dwarsrichting van de schuur (tussen de tasruimten in of naast de enige tasruimte) en die in de lengterichting (meestal naast de tasruimte(n), soms ook er tussen). In het noorden van Nederlands-Limburg wordt de brede voergang in het midden van een dubbele stal ook wel als dorsvloer gebruikt. Zie ook aflevering I.4, par. 6.1. In samenstellingen met schuur als eerste lid treedt vaak een verkorting van dit eerste element op. Zie afbeelding 14. [N 5A, 67a; N 5, 127; N 14, 8 en 9a; JG 1a, 1b, 2a en 2c; A 7, 33; L 1a-m; L B2, 293; L 16, 14 en 15a; L 33, 23; R 3, 57; Gwn 4, 8; S 6 en 50; monogr.]
I-6
|
33701 |
droge plekken in moeras |
bult:
bølt (L290a Egchel)
|
Hoger gelegen, droge plekken in een moerasgebied. [N 27, 21a; R 3, 9]
I-8
|
25232 |
droog blijven |
t blijft over]:
d’r is règen versjeert (L290a Egchel),
WNT sub verscheren (ii) te gebeuren staan
d’r is règen versjaert (L290a Egchel)
|
droog blijven hoewel er regen dreigt, gezegd van het weer [t weert heen [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25126 |
druilerig en koud weer |
miezerig (weer):
miezerig waer (L290a Egchel)
|
druilerig weer [moezerig, monketig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25133 |
druppel |
druppel:
ennen dröppel (L290a Egchel)
|
druppel water [dröp, dröppel] [N 07 (1961)]
III-4-4
|
21608 |
dubbeltje |
dubbeltje:
döbbeltje (L290a Egchel)
|
dubbeltje, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18689 |
duimeling |
duimeling:
doemeling (L290a Egchel)
|
hoesje of deel van handschoen dat ter beschermin van een gekwetste vinger wordt geschoven en aan de pols wordt vastgemaakt [sluif, sleuf, duimeling] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18006 |
duizelig |
dol:
zôê wûûrste dol (L290a Egchel),
duizelig:
zôê wûûrste duu‧zelig (L290a Egchel)
|
dol worden, iemand die lang heeft of is rondgedraaid [N 07 (1961)] || duizelig worden, iemand die een harde slag op zijn hoofd heeft gekregen [N 07 (1961)]
III-1-2
|