33610 |
erf |
plaats:
plāts (L290a Egchel)
|
I-7
|
33688 |
fijn droog stof |
stuifzand:
stȳfzaŋk (L290a Egchel)
|
Fijn droog stof op landwegen. [N 27, 37c]
I-8
|
24443 |
fruitworm |
miesje met de kont:
idiosyncr.
mīeske maet de kônt (L290a Egchel)
|
worm die in een appel huist [pieremenneke] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18345 |
gaatje voor de schoenveter |
rijggat:
rijggaater (L290a Egchel)
|
gaatjes in de schoen waardoor de veter wordt geregen [riegaater] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
33372 |
gang naast de koeienstand |
gangetje:
gɛŋkskǝ (L290a Egchel),
stalgang:
štalgaŋk (L290a Egchel)
|
In een bepaald type stal loopt er naast de koeienstand, tussen de schutting en de muur, een vrij smalle gang; soms, bij een ander type stal, zijn er naast de koeienstand twee gangen, een brede en een smalle. Vooral bij keuterboerderijen komt het voor dat er helemaal geen gang naast de koeienstand is. De gangen worden gebruikt voor het transport van voer en mest en om zich door de stal te kunnen verplaatsen. [N 5A, 41a en 41b; N 4, 75]
I-6
|
25001 |
gat, opening |
gat:
idiosyncr.
ein gaat (L290a Egchel),
lok:
idiosyncr. = gat naar zolder
lôôk (L290a Egchel)
|
gat (znw enk) [N 26 (1964)]
III-4-4
|
25002 |
gat, opening (mv) |
gater:
idiosyncr.
twîê gater (L290a Egchel)
|
gaten (znw mv) [N 26 (1964)]
III-4-4
|
18335 |
gebreide kous |
breikous:
breikous (L290a Egchel),
strikhoos:
sjtrikhoos (L290a Egchel)
|
breikous [sjtrikhaos, strikkous] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18620 |
gebreide wollen muts |
wollen muts:
wŭlle mŭts (L290a Egchel)
|
muts van wol (gebreid) voor kinderen [N 25 (1964)]
III-1-3
|
21274 |
geld |
pingping:
ping-ping (L290a Egchel),
spie:
Opm. sjpie hebben (geld hebben).
sjpie (L290a Egchel)
|
Geld in het algemeen; hierbij ook graag allerlei uitdrukkingen [geld, sens, poen, swis, oorden enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|